‘Die vriend van mij, Max, heeft dingen gezien,’ ging Roland verder.
‘Waar woont jouw vriend?’ vroeg de oude man kalm.
‘In het oude huis van de Fleischmanns, bij het noordstrand.’
Victor Kray knikte langzaam.
‘Roland, vertel me alles wat jij en je vrienden hebben gezien. Alsjeblieft.’
Dus Roland vertelde hem wat er de laatste twee dagen was gebeurd, vanaf het moment dat hij Max had ontmoet tot en met de gebeurtenissen van de afgelopen nacht.
Toen hij klaar was met zijn verhaal, keek hij naar zijn grootvader en probeerde diens gedachten te raden. De oude man schonk hem een kalmerende glimlach, maar bleef verder onverstoorbaar.
‘Eet je ontbijt, Roland,’ vertelde hij hem.
‘Maar ...’ protesteerde de jongen.
‘Als je klaar bent, ga dan je vrienden halen en breng ze hier,’ ging de oude man voort. ‘We hebben veel te bespreken.’
Die morgen, even na halftwaalf, belde Maximiliaan Carver vanuit het ziekenhuis op om zijn kinderen het laatste nieuws door te geven. Irina knapte op, zij het langzaam, maar de artsen durfden hen nog niet de zekerheid te geven dat ze buiten levensgevaar was. Alicia merkte op dat de stem van haar vader redelijk kalm klonk en dat het ergste voorbij leek.
Vijf minuten later ging de telefoon opnieuw over. Deze keer was het Roland die belde vanuit een café in het dorp. Toen Alicia de telefoon neerlegde, herinnerde ze zich de manier waarop Roland naar haar had gekeken, in vervoering, de vorige nacht op het strand. In zichzelf glimlachend liep ze de veranda op om Max het nieuws te vertellen. Ze herkende het silhouet van haar broer, zittend in het zand, terwijl hij uitkeek over zee. Aan de horizon knetterden de eerste vonken van een onweer als een sliert heldere lichtjes langs de hemel. Alicia liep het strand op en ging naast haar broer zitten. De kou van de ochtend beet in haar huid en ze wenste dat ze een dikke trui had meegenomen.
‘Roland belde,’ zei ze. ‘Zijn grootvader wil ons zien.’
Max gaf geen antwoord, zijn blik nog steeds gericht op de zee. Een bliksemflits scheurde de hemel open.
‘Je mag Roland wel, hè?’ vroeg Max, terwijl hij een handvol zand door zijn vingers liet glijden.
Alicia dacht na over de vraag van haar broer.
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘En ik geloof dat hij mij ook graag mag. Waarom vraag je dat, Max?’
Hij haalde zijn schouders op en gooide de handvol zand in de richting van het water.
‘Ik weet het niet. Ik zat na te denken over wat Roland had gezegd, over de oorlog en al die dingen. Dat hij misschien na de zomer wordt opgeroepen ... Het doet er niet toe, het zijn niet mijn zaken, denk ik.’
Alicia keerde zich naar haar jongere broer en zocht de ontwijkende blik van Max. Hij trok zijn wenkbrauwen op dezelfde manier op als Maximiliaan Carver, en zijn grijze ogen weerspiegelden zoals altijd de emoties die zo dicht onder de oppervlakte lagen.
Alicia legde haar arm om zijn schouders en gaf hem een kus op zijn wang.
‘Laten we naar binnen gaan,’ zei ze en ze schudde het zand van haar jurk. ‘Het is koud hier buiten.’
9
Tegen de tijd dat ze het pad bereikten dat omhoogliep naar de vuurtoren, had Max het gevoel dat zijn beenspieren in pudding waren veranderd. Voor ze waren vertrokken, had Alicia aangeboden de andere fiets te nemen die nog steeds lag te slapen tussen de schaduwen van de tuinschuur, maar Max had het idee afgewimpeld: hij zou haar op de fiets meenemen, precies zoals Roland de dag tevoren had gedaan. Na een kilometer had hij al spijt van zijn beslissing.
Alsof hij had geraden hoe pijnlijk zwaar de lange rit zou zijn, stond Roland met zijn fiets te wachten aan de voet van het pad. Toen hij hem zag, stopte Max en liet zijn zus afstappen. Hij haalde diep adem en wreef zijn spieren, die in brand stonden van de inspanning.
‘Je ziet eruit alsof je een paar centimeter bent gekrompen, stadsventje,’ zei Roland.
Max besloot zijn adem niet te verspillen aan een snedig antwoord. Zonder iets te zeggen stapte Alicia bij Roland op de fiets en ze begonnen heuvelopwaarts te fietsen. Max wachtte een paar seconden voor hij zich ook in beweging zette. Hij wist waar hij ooit zijn eerste loon aan zou spenderen: een motorfiets.
De kleine eetkamer in het huis bij de vuurtoren rook naar verse koffie en pijptabak. De vloer en de muren waren van donker hout en afgezien van een enorme boekenkast en een paar nautische objecten die Max niet kon thuisbrengen, was er nauwelijks enige decoratie. Een houtkachel en een tafel met een donker fluwelen kleed eroverheen, omringd door oude leunstoelen van verschoten leer, waren de enige luxeartikelen die Victor zich had gepermitteerd.
Roland vroeg zijn vrienden om in de leunstoelen te gaan zitten en ging zelf op een houten stoel tussen hen in zitten. Ze wachtten ongeveer vijf minuten, spraken nauwelijks, en luisterden naar de voetstappen van de oude man op de verdieping boven hen.
Eindelijk maakte de vuurtorenwachter zijn entree. Hij was anders dan Max zich hem had voorgesteld. Victor Kray was een man van gemiddelde lengte, met een bleke huid en een gulle hoeveelheid zilverkleurig haar dat een gezicht omlijstte dat niet zijn werkelijke leeftijd weerspiegelde.
Zijn groene, doordringende ogen bestudeerden de gezichten van broer en zus, alsof hij probeerde hun gedachten te lezen. Max glimlachte nerveus en Victor Kray glimlachte terug naar hem, een glimlach waardoor zijn hele gezicht oplichtte.
‘Jullie zijn de eerste bezoekers die ik hier in jaren heb gehad,’ zei de vuurtorenwachter en hij ging in een van de leunstoelen zitten. ‘Jullie moeten me daarom mijn manieren maar vergeven. Toen ik een kind was vond ik overigens al dat gedoe om dingen op een beleefde manier te doen vaak maar een hoop onzin. Vind ik eigenlijk nog steeds.’
‘We zijn geen kinderen, grootvader,’ zei Roland.
‘Iedereen die jonger is dan ik, is een kind,’ antwoordde Victor Kray. ‘Jij moet Alicia zijn. En jij bent Max. Een mens heeft niet veel hersens nodig om dat vast te stellen.’
Alicia lachte warm. Ze was nu al gecharmeerd van de manier waarop de oude man hen geruststelde. Max bestudeerde ondertussen Victors gezicht en probeerde zich hem voor te stellen, gedurende decennia opgesloten in de vuurtoren, ondertussen het geheim van de Orpheus bewakend.
‘Ik weet wat jullie nu moeten denken,’ ging Victor Kray voort. ‘Is alles wat we de afgelopen dagen hebben gezien of gedacht wel echt? Is het waar? Om eerlijk te zijn, ik had nooit gedacht dat er een dag zou komen dat ik hierover met iemand zou moeten praten, zelfs niet met Roland. Maar dingen gaan vaak anders dan we verwachten, vinden jullie ook niet?’
Niemand gaf antwoord.
‘Goed dan. Laten we ter zake komen. Allereerst moeten jullie me alles vertellen wat je weet. En als ik zeg alles, dan bedoel ik ook echt álles. Inclusief de details die voor jullie onbetekenend lijken. Alles. Begrijpen jullie dat?’
Max keek naar de anderen.
‘Zal ik beginnen?’
Alicia en Roland knikten. Victor Kray gebaarde hem met zijn verhaal te beginnen.
Gedurende het daaropvolgende halfuur vertelde Max zonder pauze alles wat hij zich herinnerde. De blik van de oude man was aandachtig en zonder een greintje ongeloof of – zoals Max verwachtte – verrassing.
Toen hij klaar was met zijn verhaal, haalde Victor Kray zijn pijp tevoorschijn en begon hem omstandig te stoppen.
‘Niet slecht,’ mompelde hij, ‘niet slecht ...’
De vuurtorenwachter stak zijn pijp aan en een wolk zoete rook vulde de kamer. Hij nam een paar trekjes van zijn speciale tabaksmengsel en leunde achterover in zijn stoel. Toen, de drie vrienden een voor een in de ogen kijkend, begon hij te spreken ...
‘Ik word deze herfst tweeënzeventig en hoewel men zegt dat ik niet oog naar mijn leeftijd, weegt elk jaar me loodzwaar op de schouders. Leeftijd geeft inzicht. Ik weet bijvoorbeeld dat een mensenleven ruwweg verdeeld is in drie fases. In de eerste fase komt het niet eens in ons op te bedenken dat we ooit oud zullen zijn of dat de tijd voorbijgaat of dat we ons vanaf de dag dat we worden geboren allemaal naar één gemeenschappelijk einde begeven. Na de eerste jaren van de jeugd komt de tweede fase, waarin een mens zich bewust wordt van de breekbaarheid van het leven, en wat begint als een simpele onrust groeit innerlijk uit tot een zee van twijfels en onzekerheden die je de rest van je levensdagen vergezelt. Uiteindelijk, aan het einde van het leven, begint de periode van acceptatie en, dientengevolge, berusting – een tijd van wachten. In de loop van mijn leven heb ik behoorlijk wat mensen gekend die vast bleven zitten in een van deze fases en ze nooit zijn ontgroeid. Dat is iets verschrikkelijks.’
Victor Kray stelde vast dat ze weliswaar aandachtig luisterden, maar dat ze ook licht verwonderd leken en zich afvroegen waar hij met dit verhaal naartoe wilde. Hij stopte om genietend nog een trekje van zijn pijp te nemen en keek zijn kleine gehoor stralend aan.
‘Dit is een weg die ieder van ons moet leren alleen af te leggen, biddend dat we de weg niet kwijtraken voor we het einde bereiken. Als we aan het begin van ons leven in staat zouden zijn om deze heel simpele feiten te begrijpen, zou ons veel ellende en pijn in deze wereld bespaard blijven. Maar – en dit is een van de grote paradoxen van het universum – deze kennis wordt ons slechts gegund als het al te laat is. Einde van de les.
Jullie vragen je ongetwijfeld af waarom ik dit allemaal vertel. Ik zal het jullie uitleggen. Een op de miljoen keer begrijpt iemand die nog heel erg jong is dat het leven een reis is met maar één richting, maar besluit hij dat de spelregels niet op hem van toepassing zijn. Het is net als wanneer je besluit vals te spelen omdat je weet dat je anders niet kunt winnen. Doorgaans word je gesnapt en dan kun je niet meer vals spelen. Maar soms komt de bedrieger ermee weg. En als het spel in plaats van uit kaarten of dobbelen bestaat uit het spelen met leven en dood, dan verandert de valsspeler in een heel gevaarlijk iemand.
Heel lang geleden,
toen ik jullie leeftijd had, kruiste een van de grootste
valsspelers die ooit een voet op deze aarde heeft gezet, mijn pad.
Ik heb nooit zijn echte naam kunnen ontdekken. In de arme buurt
waar ik woonde kenden alle kinderen hem als Cain. Anderen noemden
hem de Nevelprins, omdat hij volgens de geruchten altijd uit de
dichte nevel opdook die de straten en stegen
’s nachts bedekte, en voor de dageraad weer in de duisternis
verdween.
Cain was een goeduitziende jongeman, maar niemand leek te weten waar hij vandaan kwam. Elke avond verzamelde hij de kinderen vanuit de vele stegen van de wijk – allemaal in lompen en overdekt met vuil en het roet van de fabrieken – en dan stelde hij een pact voor. Ieder kind kon een wens doen en Cain zou die wens vervullen. In ruil daarvoor vroeg hij slechts één ding: absolute trouw.
Op een nacht nam Angus, mijn beste vriend, me mee naar een van Cains samenkomsten. Cain was gekleed als een heer die rechtstreeks uit de opera was gestapt, en hij had voortdurend een glimlach op zijn gezicht. Zijn ogen leken in het donker van kleur te veranderen en zijn stem was diep en bedaard. Volgens de andere jongens was Cain een tovenaar, een magiër. Ik had nooit een woord geloofd van de verhalen die over hem de ronde deden en die nacht ging ik mee in de volle overtuiging dat ik eens flink zou lachen om deze zogenaamde tovenaar. Maar ik herinner me dat elke wens om hem belachelijk te maken in zijn aanwezigheid meteen in rook opging. Zodra ik hem zag, was de enige emotie die ik voelde angst en ik hoedde me ervoor mijn mond open te doen. Die nacht maakten sommige straatjongens hun wensen bekend aan Cain. Toen ze klaar waren, dirigeerde Cain zijn ijzige blik naar de hoek waar mijn vriend Angus en ik stonden. Hij vroeg of wij geen verzoeken hadden. Ik stond daar en probeerde mijn gezichtsuitdrukking neutraal te houden, maar tot mijn verrassing sprak Angus wel. Zijn vader was die dag zijn baan kwijtgeraakt. De staalfabriek waar de meeste volwassenen uit de buurt werkten, ontsloeg een substantieel deel van het personeel, dat werd vervangen door machines die meer uren draaiden zonder salaris en niet klaagden. De eersten die op straat stonden in deze loterij waren de leiders die voor de grootste problemen zorgden en Angus’ vader leek daarvoor aan alle eisen te voldoen.
Angus had vijf broers en zussen en zijn moeder was ziek en nauwelijks in staat haar bed uit te komen. Ze woonden allemaal op elkaar gepropt in een ellendig, vochtig huis dat langzaam uit elkaar viel. Ik hoef jullie niet te vertellen dat de situatie hopeloos was. Met een klein stemmetje vertelde Angus aan Cain zijn wens: dat zijn vader zijn baan terugkreeg in de staalfabriek. Cain stemde toe en toen verdween hij, precies zoals ze me verteld hadden, in de mist. De volgende dag werd Angus’ vader om onverklaarbare redenen teruggeroepen naar het werk. Cain had zijn belofte gehouden.
Twee weken later waren Angus en ik op weg naar huis na een bezoek aan een rondreizende kermis in de buitenwijken van de stad. We wilden niet te laat terug zijn, dus we sneden een stuk af langs een verlaten spoorlijn. Het was donker en we liepen bij maanlicht door dat sinistere landschap toen we een figuur uit de nevel zagen opduiken die op ons toe liep. De figuur was gehuld in een donkere mantel. De Nevelprins. We stonden daar verlamd van angst. Cain kwam naar ons toe en met zijn gebruikelijke vriendelijke glimlach sprak hij Angus aan. Hij vertelde mijn vriend dat de tijd was gekomen om hem een wederdienst te bewijzen. Verstijfd van angst stemde Angus in. Cain zei dat zijn verzoek simpel was: een kleine afrekening. In die dagen was de rijkste persoon in de wijde omtrek – in feite de enige rijke persoon – Skolimoski, een Poolse handelaar die een voedsel- en kledingwinkel had waar iedereen zijn boodschappen deed. Angus’ missie was om Skolimoski’s winkel in brand te steken. De opdracht moest de volgende nacht uitgevoerd worden. Angus probeerde te protesteren, maar hij kreeg de woorden niet uit zijn mond. Iets in Cains ogen maakte duidelijk dat hij niet bereid was iets anders te accepteren dan totale gehoorzaamheid. De magiër verdween op dezelfde manier als hij was gekomen.
We renden het hele stuk naar huis en toen ik Angus achterliet bij de voordeur en de doodsangst in zijn ogen zag, ging mijn hart naar hem uit. De volgende dag kamde ik de straten uit op zoek naar mijn vriend, maar er was geen spoor van hem te bekennen. Ik begon me zorgen te maken dat Angus besloten had om de criminele daad die Cain van hem had verlangd, uit te voeren, dus ik besloot de wacht te houden tegenover Skolimoski’s winkel zodra het donker werd. Angus kwam niet opdagen en de winkel van de Pool ging die nacht niet in vlammen op. Ik voelde me schuldig dat ik aan mijn vriend had getwijfeld en meende dat ik hem maar het beste kon proberen gerust te stellen. Ik kende hem goed, hij had zich vast en zeker thuis verschanst, bevend bij de gedachte aan wraak van de sinistere magiër. De volgende ochtend ging ik naar zijn huis. Angus was er niet. Met tranen in haar ogen vertelde zijn moeder me dat hij die nacht niet was thuisgekomen en ze smeekte me hem te zoeken en terug te brengen.
Ziek van angst speurde ik de hele wijk af, van boven naar beneden en ik vergat niet één van zijn stinkende hoeken. Niemand had hem gezien. Tegen de avond, uitgeput en zonder een idee waar ik verder nog zou kunnen zoeken, maakte een duistere gedachte zich van mij meester. Ik keerde terug naar het pad bij de oude spoorweg en volgde de rails die zwak gloeiden in het maanlicht. Ik hoefde niet ver te lopen. Ik vond mijn vriend liggend op de rails, op dezelfde plek waar Cain twee nachten eerder uit de mist tevoorschijn was gestapt. Ik probeerde zijn pols te voelen, maar mijn handen vonden geen huid op dat lichaam. Slechts ijs. Het lichaam van mijn vriend was veranderd in een grotesk beeld van dampend blauw ijs dat langzaam smolt op de verlaten rails. Om zijn nek hing een kleine medaille met hetzelfde symbool dat ik meende gezien te hebben op Cains mantel – een zespuntige ster in een cirkel. Ik bleef bij Angus tot zijn gelaatstrekken voor altijd waren verdwenen in een poel van ijzig koude tranen.
Diezelfde nacht dat ik het gruwelijke lot van mijn vriend ontdekte, werd Skolimoski’s winkel verwoest door een felle brand. Ik heb nooit iemand verteld waar ik die nacht getuige van ben geweest.
Twee maanden later verhuisde ons gezin naar het zuiden, naar een plek ver van ons oude huis. Terwijl de maanden voorbijgingen, begon ik te geloven dat de Nevelprins slechts een bittere herinnering was, een fragment uit de grauwe jaren die ik had doorgebracht in de schaduwen van die armoedige, vieze, gewelddadige stad van mijn kindertijd ... Totdat ik hem terugzag en me realiseerde dat wat er die nacht was gebeurd slechts het begin was geweest.’
10
‘Mijn volgende ontmoeting met de Nevelprins vond een paar maanden later plaats. Mijn vader was net gepromoveerd tot hoofdtechnicus van een textielfabriek en om dat te vieren besloot hij ons mee te nemen naar een groot attractiepark dat gebouwd was op een houten pier. Ik zal het nooit vergeten. De pier stak ver de zee in en de gebouwen erop glinsterden als een glazen paleis dat neerhing uit de hemel. Bij het vallen van de avond vormden al die in het water reflecterende veelkleurige lichtjes van de gebouwen een indrukwekkend schouwspel. Ik had nog nooit zoiets moois gezien. Mijn vader was verrukt: hij had zijn gezin gered van wat een miserabele toekomst leek te worden en hij was nu een man met een goede baan, die hoog werd aangeslagen en met voldoende geld op zak om zijn kinderen van dezelfde attracties te kunnen laten genieten als elk ander stadskind uit de rijkere lagen van de bevolking. We aten vroeg en toen gaf mijn vader ons ieder wat munten om te spenderen aan wat we maar wilden, terwijl hij en mijn moeder arm in arm rondslenterden en in het gezelschap verkeerden van de gegoede burgers.
Het reuzenrad dat onophoudelijk draaide op het uiteinde van de pier – zijn lichtjes waren kilometers verderop langs de kust nog te zien – fascineerde me eindeloos en ik rende ernaartoe om me bij de rij te voegen. Tijdens het wachten viel mijn blik op een kraampje dat even verderop stond. Tussen tombola’s en schiettenten verlichtte een intens purperkleurig licht de mysterieuze tent van dr. cain, waarzegger, magiër en helderziende, zo-als het bord buiten verkondigde. Een derderangs artiest had Cains gezicht op het bord geschilderd, dat dreigend naar iedere toeschouwer staarde die langs het nieuwe hol van de Nevelprins liep. Het portret, samen met de schaduwen die door de purperkleurige lamp geprojecteerd werden, gaven het kraampje een kil, begrafenisachtig voorkomen. Een gordijn met een zwarte zespuntige ster erop geborduurd, verhulde de ingang.
Als door een onzichtbare kracht voortgeduwd, verliet ik de rij voor het reuzenrad en liep naar de kraam. Ik probeerde door een smalle kier naar binnen te gluren toen het gordijn plotseling openzwiepte en een in het zwart geklede vrouw met een huid zo wit als melk en donkere, doordringende ogen, me naar binnen nodigde. Binnen, zittend achter een tafel onder de gloed van een olielamp, herkende ik de man die ik in een andere tijd en op een andere plek had ontmoet: Cain. Een grote kat met goudkleurige ogen zat op de grond aan zijn voeten zichzelf te wassen.
Zonder me te bedenken stapte ik naar de tafel waar de Nevelprins zat te wachten, een glimlach op zijn gezicht. Ik herinner me nog steeds zijn stem, diep en bedaard, die mijn naam uitsprak boven de hypnotiserende muziek van een draaimolen die ver, ver weg leek ...’
‘Victor, mijn vriend,’ murmelde Cain, ‘als ik geen waarzegger was, dan zou ik zeggen dat het lot heeft gewild dat onze wegen elkaar opnieuw kruisten.’
‘Wie bént u in vredesnaam?’ wist de jonge Victor uit te brengen, en hij bekeek ondertussen vanuit zijn ooghoeken de spookachtige vrouw die zich in de schaduw had teruggetrokken.
‘Ik ben Dr. Cain. Je hebt het bord toch zeker wel gezien?’ antwoordde Cain. ‘Heb je een gezellige avond met je familie?’
Victor slikte en knikte.
‘Dat is mooi,’ ging de magiër voort. ‘Vermaak is als laudanum: het neemt alle ellende en pijn weg, ook al is het maar voor even.’
‘Ik weet niet wat laudanum is,’ zei Victor effen.
‘Een drug, mijn jongen, het is een drug,’ antwoordde Cain verveeld en hij keek naar een klok op een plank rechts van hem. De wijzers leken terug te gaan.
‘Tijd bestaat niet, daarom moeten we hem niet verliezen. Heb je al een besluit genomen over jouw wens?’
‘Ik heb geen wensen,’ zei Victor bibberig.
Cain barstte in lachen uit.
‘Kom, kom. Niemand van ons heeft slechts één wens; we hebben er wel honderden. En het leven geeft ons niet veel kansen om ze uit te laten komen.’ Cain keek naar de mysterieuze vrouw met een grijns van medeleven. ‘Is dat niet zo, m’n liefje?’
De vrouw gaf geen antwoord. Het leek bijna alsof ze van hout was gemaakt en niet in staat was zich te bewegen.
‘Maar sommigen van ons hebben geluk, Victor,’ zei Cain en hij leunde over de tafel. ‘Zoals jij. Omdat jij je dromen kunt laten uitkomen, Victor. En je weet hoe.’
‘Zoals Angus?’ snauwde Victor ondanks zichzelf. Hij had iets vreemds opgemerkt dat hij maar niet uit zijn hoofd kon zetten: Cain had niet met zijn ogen geknipperd, niet eenmaal.
‘Een ongeluk, mijn beste vriend. Een ellendig ongeluk,’ zei Cain, die een gepijnigde toon in zijn stem legde. ‘Het is een vergissing om te denken dat dromen bewaarheid kunnen worden zonder er iets voor in de plaats aan te bieden. Vind je niet, Victor? Dat zou toch niet eerlijk zijn. Angus probeerde onder bepaalde verplichtingen uit te komen en dat kon niet ongestraft blijven. Maar dat ligt allemaal in het verleden. Laten we het over de toekomst hebben, jouw toekomst.’
‘Is dat wat ú hebt gedaan?’ vroeg Victor, aangemoedigd door zijn eigen angst. ‘Hebt u uw eigen droom laten uitkomen? Om te worden wat u nu bent? Wat hebt ú daarvoor in ruil moeten geven?’
Cain verloor zijn reptielachtige glimlach en fixeerde zijn blik op Victor Kray. Even was de jongen bang dat hij zich op hem zou storten en hem aan stukken zou scheuren. Uiteindelijk zuchtte Cain.
‘Een intelligente jongeman. Daar hou ik van, Victor. En toch heb je nog veel te leren. Als je daarmee klaar bent, kom dan weer hier. Je zult me weten te vinden. Ik hoop je spoedig weer te zien.’
‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Victor en hij stond op, nog steeds met een bonzend hart.
Als een in elkaar gezakte marionet aan wiens touwtjes plotseling werd getrokken, liep de vrouw naar hem toe, alsof ze hem ging uitlaten. Victor was slechts een paar stappen van de deur verwijderd toen hij Cains stem achter zich hoorde.
‘Eén ding nog, Victor. Over jouw wensen. Denk erover na. Het aanbod blijft van kracht. Jij bent misschien niet geïnteresseerd, maar wellicht heeft een lid van jouw fantastisch gelukkige familie een geheime wens die ze niet durven te uiten. Dat is mijn specialiteit ...’
Zonder te stoppen om antwoord te geven, stapte Victor de koele nacht in. Hij haalde diep adem en rende weg om zijn familie te zoeken. Achter hem weerklonk Dr. Cains gelach als het gehuil van een hyena.
Tot dat moment had Max als betoverd zitten luisteren naar het verhaal van de oude man, zonder het te wagen een van de duizenden vragen te stellen die opborrelden in zijn brein. Victor Kray leek zijn gedachten te lezen en wees beschuldigend naar hem.
‘Geduld, jongeman. Alle stukjes zullen uiteindelijk in elkaar passen. Verboden te interrumperen, goed?’
Hoewel de waarschuwing was gericht aan Max, knikten de vrienden eensgezind.
‘Goed dan, goed dan ...’ mompelde de vuurtorenwachter.
‘Die avond besloot ik me voor altijd verre te houden van die man en alle gedachten over hem uit mijn brein te bannen. Dat was niet gemakkelijk. Wie Dr. Cain ook was, hij had de zeldzame gave om zich in je geest te nestelen, als een splinter die verder je huid in steekt naarmate je harder probeert om hem eruit te trekken. Ik kon met niemand over hem praten zonder dat ze zouden denken dat ik gek was, en ik kon er niet mee naar de politie omdat ik niet zou hebben geweten waar te beginnen. Dus deed ik het enige wat wijs leek in dit soort situaties: ik besloot er tijd overheen te laten gaan.
Het ging ons goed in ons nieuwe huis en ik had het geluk iemand te ontmoeten die me enorm heeft geholpen: een priester die wis- en natuurkunde gaf op school. Zijn naam was Darius. Ogenschijnlijk leek hij zo iemand die de helft van de tijd met zijn hoofd in de wolken liep, maar hij was een man met een intelligentie die slechts door zijn goedheid werd geëvenaard, hoewel hij dat goed verborgen hield door te doen alsof hij de spreekwoordelijke wetenschappelijke gek was. Darius moedigde me aan om hard te studeren en het mooie van wiskunde te ontdekken, dus het was niet zo gek dat mijn talent voor wetenschap na een paar jaar onder zijn hoede in toenemende mate duidelijk werd. Aanvankelijk wilde ik in zijn voetstappen treden en me wijden aan het onderwijs, maar de eerwaarde vader gaf me een ongelooflijke reprimande en zei dat ík naar de universiteit moest gaan, fysica studeren en de beste ingenieur worden die het land ooit had gekend. Óf dat óf hij zou nooit meer met me praten.
Darius was degene die een beurs voor me wist te regelen voor de universiteit en die me op weg hielp naar dat wat had kunnen, of moeten zijn. Een week voor mijn afstuderen overleed hij. Ik schaam me er niet langer voor om te zeggen dat ik zijn verlies net zo hard of erger voelde dan het verlies van mijn eigen vader.
Op de universiteit raakte ik bevriend met iemand die me uiteindelijk zou leiden naar een hernieuwde kennismaking met Dr. Cain: een jonge medicijnenstudent uit een schandalig rijke familie – zo kwam het mij althans voor – en die Richard Fleischmann heette. Inderdaad, de toekomstige dokter Fleischmann die jaren later het huis aan het strand zou bouwen.
Richard Fleischmann was een gepassioneerde jongeman, geneigd tot excessen. Hij was er al zijn hele leven aan gewend dat de dingen altijd gingen zoals hij wilde en als iets om wat voor reden dan ook níét zo ging als hij wilde, werd hij razend. Een speling van het lot leidde ertoe dat we vrienden werden: we waren namelijk allebei verliefd op dezelfde vrouw, Eva Gray, de dochter van de meest onuitstaanbare, tirannieke scheikundedocent aan de universiteit.
In het begin gingen we met zijn drieën uit en op zondag maakten we uitstapjes als die engerd van een Theodoor Gray dat tenminste niet tegenhield. Maar lang hield deze regeling niet stand. Het merkwaardigste van de zaak was dat Fleischmann en ik, in plaats van rivalen, juist heel goede vrienden werden. Elke avond, als we Eva afleverden bij de grot van die griezel, wandelden we met z’n tweeën naar onze kamers in de wetenschap dat vroeg of laat een van de twee buitenspel zou worden gezet.
Totdat die dag aanbrak brachten we de twee beste jaren door uit mijn leven die ik me kan herinneren. Maar aan alles komt een einde en dat van ons onafscheidelijke trio kwam dus op de avond van de buluitreiking. Hoewel ik alle mogelijke succes had bereikt, liep ik met mijn ziel onder de arm vanwege de dood van mijn leermeester. Reden voor Richard en Eva om me die avond dronken te voeren – hoewel ik nooit dronk – om me van mijn melancholie af te helpen. Onnodig te zeggen dat de griezel Theodoor, die zogenaamd zo doof was als een kwartel, maar die gras kon horen groeien als het hem uitkwam, ons plan ontdekte en het avondje eindigde met Fleischmann en mijzelf alleen, starnakel bezopen, in een of ander vies kroegje, waar we de tijd doodden met het prijzen van het object van onze onmogelijke liefde, Eva Gray.
Diezelfde avond, strompelend naar de campus, leek uit de mist een rondreizende kermis op te doemen bij het treinstation. Fleischmann en ik, ervan overtuigd dat een ritje in de draaimolen ons zou genezen van onze dronken staat, stapten de kermis op en we eindigden bij de ingang van Dr. Cains kraam, waarzegger, magiër en helderziende, zoals het naargeestige bord nog steeds verkondigde. Fleischmann had een briljant idee. We zouden naar binnen gaan en de waarzegger vragen om het mysterie op te helderen: wie van ons zou Eva kiezen? Ondanks mijn dronken verdoving had ik voldoende tegenwoordigheid van geest om niet naar binnen te gaan, maar ik kon mijn vriend niet tegenhouden, die gedecideerd de tent binnenmarcheerde.
Ik vermoed dat ik ben flauwgevallen, want van de daaropvolgende uren herinner ik me niet veel. Toen ik weer bijkwam, met een bonkend hoofd, lagen Fleischmann en ik op een oude, houten bank. De dag brak aan en de kermiskaravaan was verdwenen, alsof alle lichtjes, het lawaai en de menigte van die nacht een simpele illusie waren geweest van onze, door alcohol benevelde geesten. We stonden op en staarden naar het verlaten stuk land om ons heen. Ik vroeg mijn vriend of hij zich iets herinnerde van de vorige nacht. Fleischmann vertelde dat hij had gedroomd dat hij de tent van een magiër in was gegaan en toen hem gevraagd werd wat zijn grootste wens was, had hij geantwoord dat hij wilde dat Eva Gray van hem hield. Toen lachte hij, grappen makend over onze monumentale kater en ervan overtuigd dat niets van wat hij me had verteld, ook daadwerkelijk was gebeurd.
Twee maanden later trouwden Eva Gray en Richard Fleischmann. Ze nodigden me niet eens uit voor hun bruiloft. Twintig jaar lang zou ik ze niet meer zien.’
‘Op een natte winterdag volgde een man met een regenjas me van kantoor naar huis. Vanuit het eetkamerraam kon ik zien dat de vreemdeling mijn huis in de gaten hield. Ik aarzelde even en ging toen naar buiten, klaar om de mysterieuze spion te ontmaskeren. Het was Richard Fleischmann, rillend van de kou, met een doorgroefd gelaat en een opgejaagde blik in zijn ogen. Mijn oude vriend zag eruit alsof hij in geen maanden had geslapen. Ik haalde hem over binnen te komen en bood hem een kop hete koffie aan. Zonder me recht in mijn ogen te durven kijken, begon hij over die nacht lang geleden, in Dr. Cains tent.
Ik was niet in de stemming voor beleefdheden en vroeg hem wat Cain had geëist in ruil voor het laten uitkomen van zijn wens. Fleischmann, zijn gezicht vertrokken van angst en schaamte, zonk op zijn knieën voor me neer, huilend en smekend om hulp. Ik negeerde zijn tranen en stond erop dat hij mijn vraag beantwoordde. Wat had hij Dr. Cain beloofd in ruil voor zijn diensten?
“Mijn eerstgeboren zoon,” antwoordde hij. “Ik heb hem mijn zoon beloofd ...”’
‘Fleischmann biechtte op dat hij zijn vrouw jarenlang en zonder haar medeweten een medicijn had toegediend dat voorkwam dat ze zwanger werd. Maar uiteindelijk zakte Eva Fleischmann weg in een zware depressie en de afwezigheid van het kind waarnaar ze zozeer verlangde, had hun huwelijk in een regelrechte hel veranderd. Fleischmann was bang dat Eva binnen afzienbare tijd gek zou worden als ze niet in verwachting raakte, of dat haar leven, met zoveel treurnis, langzaam zou uitdoven als een kaars zonder zuurstof. Hij vertelde me dat er niemand anders was tot wie hij zich kon wenden en hij smeekte me om vergiffenis en om mijn hulp. Uiteindelijk zei ik dat ik hem zou helpen, niet om hem, maar om de genegenheid die ik nog altijd voelde voor Eva Gray en in herinnering aan onze oude vriendschap.
Diezelfde nacht zette ik Fleischmann buiten de deur, maar met een totaal ander plan dan wat de man die ik ooit als mijn vriend beschouwde, dacht. Ik volgde hem door de regen en doorkruiste in zijn voetsporen de stad. Ik vroeg me af waarom ik het deed. Maar van alleen de gedachte dat Eva Gray, die me had afgewezen toen we beiden nog zo jong waren, haar zoon aan die inslechte tovenaar zou moeten afstaan, draaide mijn maag zich al om en dat was voor mij voldoende reden om Dr. Cain opnieuw het hoofd te bieden, ook al was ik me er in toenemende mate van bewust dat ik er mogelijk niet onbeschadigd vanaf zou komen.
Fleischmanns omzwervingen leidden me naar het nieuwe hol van mijn oude kennis, de Nevelprins. Zijn nieuwe huis was een rondreizend circus en tot mijn grote verrassing had Dr. Cain zijn rol als waarzegger en helderziende opgegeven om een nieuwe persoonlijkheid aan te nemen, bescheidener, maar beter passend bij zijn macabere gevoel voor humor. Hij was nu een clown, zijn gezicht wit en rood geschilderd, hoewel zijn voortdurend veranderende ogen zijn identiteit zelfs onder dozijnen schminklagen prijsgaven. Cains circus voerde de vlag met de zespuntige ster op de top van een lange mast en de magiër had zichzelf omringd met een sinister cohort dat onder de dekmantel van circusklanten iets veel duisterders verborg. Een paar weken lang bespioneerde ik Cains circus en ik ontdekte al spoedig dat die versleten, vergeelde circustent een bende oplichters, criminelen en dieven herbergde die roofden en stalen waar ze maar konden. Ik ontdekte ook dat Dr. Cains gebrek aan zorgvuldigheid als het op het kiezen van zijn dienaren aankwam, had geleid tot een spoor van misdaden, verdwijningen en diefstallen dat niet onopgemerkt was gebleven door de lokale politie, die de stank van corruptie die van dat spookachtige circus af kwam kon ruiken.
Natuurlijk was Cain zich bewust van de situatie, dus hij besloot dat hij en zijn vrienden zo snel mogelijk uit het land moesten verdwijnen, maar op discrete wijze en bij voorkeur door de politie en hun ergerlijke procedures te mijden. Dat is hoe Dr. Cain in staat werd gesteld – door misbruik te maken van een gokschuld die hem door de onhandigheid van de Hollandse kapitein op een presenteerblaadje werd aangeboden – om die nacht aan boord te gaan van de Orpheus. En ik met hem.
Wat er gebeurde tijdens die stormnacht is iets wat zelfs ík niet kan verklaren. Harde wind trok de Orpheus naar de kust en smeet haar tegen de rotsen, waardoor een gapend gat in de kiel ontstond, en het was slechts een kwestie van minuten voor het schip zonk. Ik had me verborgen in een van de reddingsboten, die losraakte toen het schip vastliep en die door de golven op het strand werd gesmeten. Alleen daarom heb ik het overleefd. Cain en zijn handlangers reisden in het onderruim, verstopt onder kratten voor het geval er halverwege de reis een controle zou plaatsvinden. Ik vermoed dat ze zich niet eens realiseerden wat er gebeurde toen het ijzige water de ingewanden van het schip in liep ...’
‘En de lichamen zijn nooit gevonden.’ Max was stomverbaasd.
Victor Kray schudde zijn hoofd.
‘Vaak, met dit soort heftige stormen, neemt de zee de lichamen mee,’ zei de vuurtorenwachter.
‘Maar ze geeft ze ook terug, ook al is dat dagen later,’ was Max het met hem oneens. ‘Dat heb ik ergens gelezen.’
‘Je moet niet alles geloven wat je leest,’ zei de oude man, ‘hoewel het in dit geval waar zou kunnen zijn.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Alicia.
‘Jarenlang had ik een theorie waar ik zelf niet eens in geloofde. Maar nu lijkt alles die theorie te bevestigen.’
‘Ik was de enige overlevende van de schipbreuk. Maar toen ik weer bij bewustzijn kwam in het ziekenhuis, realiseerde ik me dat er iets vreemds was gebeurd. Ik besloot deze vuurtoren te bouwen en hier te blijven. Dat deel van het verhaal kennen jullie. Maar ik wist zeker dat die nacht niet het einde van Dr. Cain betekende, het was slechts een intermezzo in de tijd. Dat is de reden dat ik hier al die jaren ben gebleven. Toen Rolands ouders enige tijd later overleden, nam ik hem in huis, en hij is op zijn beurt mijn enige gezelschap geweest gedurende mijn ballingschap.
Maar dat is niet alles. Een paar jaar later beging ik nog een fatale vergissing. Ik probeerde in contact te komen met Eva Gray. Ik denk dat ik wilde weten of alles wat ik had doorgemaakt, enige zin had gehad. Fleischmann was me voor – hij ontdekte mijn verblijfplaats en kwam me opzoeken. Ik vertelde hem wat er was gebeurd en mijn woorden leken hem te bevrijden van alle spookbeelden die hem jarenlang hadden gekweld. Hij besloot het strandhuis te bouwen en spoedig daarna werd de kleine Jacob geboren. Dat waren de beste jaren in Eva’s leven. Tot de dood van de jongen.
De dag dat Jacob Fleischmann verdronk wist ik dat de Nevelprins nooit weg was geweest. Hij had zich in de schaduw teruggetrokken, geduldig wachtend tot iets machtigs hem zou terughalen naar het land der levenden. En niets is zo machtig als een belofte ...’
11
Toen de oude vuurtorenwachter zijn verhaal had beëindigd, keek Max op zijn horloge: het was een paar minuten voor vijf. Buiten was het licht gaan regenen over de baai en de zeewind beukte hardnekkig tegen de luiken van de ramen.
‘Er zit een storm aan te komen,’ zei Roland, die de loodkleurige horizon afspeurde.
‘Max, we moeten maar eens terug naar huis. Papa gaat ons dadelijk bellen,’ mompelde Alicia.
Max knikte afwezig. In zijn hoofd probeerde hij de puzzelstukjes van alles wat de oude man hen had verteld in elkaar te passen.
Het terughalen van de hele geschiedenis leek Victor Kray in een lusteloze stilte te hebben gedompeld, en hij staarde vanuit zijn leunstoel afwezig voor zich uit.
‘Max ...’ siste Alicia.
Max stond op en wuifde een stille groet naar de oude man, die reageerde met een kort knikje. Roland observeerde de oude vuurtorenwachter een poosje en volgde toen zijn vrienden naar buiten.
‘Wat nu?’ vroeg Max.
‘Ik weet niet wat ik ervan moet denken,’ verklaarde Alicia.
‘Geloof je het verhaal niet?’ informeerde Max.
‘Het is geen gemakkelijk verhaal om te geloven,’ vond Alicia. ‘Er is vast nog een andere verklaring.’
Max keek naar Roland.
‘Geloof jij je grootvader ook niet, Roland?’
‘Eerlijk gezegd weet ik niet wát ik moet geloven ... Hoe dan ook, laten we gaan voor de storm ons bereikt. Ik ga met jullie mee.’
Alicia ging weer bij Roland op de fiets zitten en ze fietsten weg. Max draaide zich nog even om om naar het huis bij de vuurtoren te kijken. Hij vroeg zich af of de eenzame jaren op de top van de klif ertoe geleid konden hebben dat Victor Kray dit verhaal had verzonnen, ook al geloofde hij zelf absoluut in zijn eigen verhaal. Hij liet de koele druilregen zijn gezicht verfrissen en stapte toen op de fiets, de heuvel af.
Het verhaal van Cain en Victor Kray spookte nog steeds door zijn hoofd toen hij de weg langs de baai bereikte. Al fietsend in de regen begon Max de feiten te ordenen. Zelfs als hij ervan uitging dat alles wat de oude man hen had verteld waar was – en dat was niet eenvoudig te accepteren –, dan nog was de situatie onduidelijk. Een machtige magiër die vele jaren lang een winterslaap had gehouden, leek langzaam terug te keren naar het leven. Als hij deze gedachtegang volgde, dan was de dood van Jacob Fleischmann het eerste teken geweest van Cains terugkeer. En toch was er iets aan die hele geschiedenis die de vuurtorenwachter zo lang verborgen had gehouden, wat simpelweg niet klopte.
De eerste bliksemflitsen kleurden de hemel scharlakenrood en de harde wind begon grote regendruppels in Max’ gezicht te spugen. Hij deed er voor de laatste kilometers naar het strandhuis nog een schepje bovenop, hoewel zijn benen nog niet volledig hersteld waren van de ochtendmarathon.
Max kon het verhaal van de oude man niet zomaar aannemen als de verklaring voor alles. Er zaten gaten in. De spookachtige aanwezigheid van de standbeelden in de ommuurde tuin en de gebeurtenissen van die eerste dagen in het dorp deden vermoeden dat er een of ander sinister mechanisme in werking was gezet. Niemand kon voorspellen wat het vervolg zou zijn. Met of zonder hulp van Roland en Alicia was Max vastbesloten om op onderzoek uit te gaan en de zaak tot op de bodem uit te spitten. Hij zou beginnen met iets wat wellicht de sleutel was tot het raadsel: de films van Jacob Fleischmann. Hoe langer hij erover nadacht, hoe meer Max ervan overtuigd raakte dat Victor Kray hen niet alles had verteld. Bij lange na niet.
Alicia en Roland zaten te wachten op de veranda toen Max, doorweekt, zijn fiets in de schuur zette en op een holletje naar hen toe kwam om te schuilen voor de gutsende regen.
‘Dat is de tweede keer deze week.’ Max lachte. ‘In dit tempo krimp ik nog. Je denkt er toch niet over om nu terug te gaan, hè Roland?’
‘Ben bang van wel,’ antwoordde hij, starend naar het dichte watergordijn. ‘Ik wil mijn grootvader niet alleen laten.’
‘Neem dan ten minste een regenjas mee, anders loop je nog een longontsteking op,’ drong Alicia aan.
‘Niet nodig, ik ben eraan gewend. Bovendien is het maar een zomerstorm. Het waait snel over.’
‘De stem van de ervaring,’ grapte Max.
‘Inderdaad,’ kaatste Roland terug.
De drie vrienden wisselden in stilte een blik.
‘Ik denk dat we er tot morgen niet meer over moeten praten,’ stelde Alicia voor. ‘Een goede nachtrust zal ons helpen om de zaken duidelijker te zien. Dat zegt mijn vader altijd.’
‘Maar wie kan er vannacht nou slapen na zo’n verhaal?’ flapte Max eruit.
‘Je zus heeft gelijk,’ zei Roland.
‘Uitslover.’
‘Even iets heel anders. Ik was van plan om morgen weer te gaan duiken. Misschien krijg ik dan de sextant weer boven water die iemand gisteren heeft laten vallen...’ zei Roland pesterig.
Max probeerde een vernietigend antwoord te verzinnen – hij vond het idee om nog eens in de buurt van de Orpheus te gaan duiken verschrikkelijk – maar Alicia was hem voor.
‘We zullen er zijn,’ zei ze zachtjes.
Een zesde zintuig vertelde Max dat het meervoud dat ze had gebruikt slechts haar manier was om beleefd te zijn.
‘Dan zie ik jullie morgen,’ antwoordde Roland terwijl zijn ogen Alicia’s gezicht geen seconde uit het oog verloren.
‘Hallo-o-o, ik ben hier,’ zei Max op zangerige toon.
‘Tot morgen, Max.’ Roland was al op weg naar zijn fiets.
Ze keken toe hoe Roland wegreed in de storm en bleven op de veranda zitten tot zijn silhouet in de verte was verdwenen.
‘Je moet droge kleren aantrekken, Max. En terwijl jij je omkleedt, maak ik iets te eten,’ zei Alicia.
‘Jij?’ bitste Max. ‘Jij kunt niet eens koken.’
‘Wie zei er iets over koken? Dit is geen hotel. Naar binnen jij,’ beval Alicia met een vals glimlachje rond haar lippen.
Max besloot haar advies op te volgen en ging naar binnen. De afwezigheid van Irina en zijn ouders verhoogde het gevoel dat hij een indringer was in andermans huis. Het was ongewoon stil en rustig binnen, alsof er iets ontbrak. Terwijl hij de trap opliep naar zijn kamer, realiseerde hij zich wat het was. De kat. Hij had Irina’s akelige huisdier al een tijdje niet gezien. Alles bij elkaar leek hem dat nou niet het grootste verlies en hij zette het weer uit zijn hoofd.
Trouw aan haar woord verspilde Alicia geen seconde langer in de keuken dan strikt noodzakelijk. Ze maakte een paar sneden brood klaar met boter en jam en schonk twee glazen melk in.
Toen Max het dienblad zag met de zogenaamde maaltijd, was de uitdrukking op zijn gezicht veelzeggend.
‘Geen woord,’ dreigde Alicia. ‘Ik ben niet op deze wereld om te koken.’
‘Waarachtig ...’ antwoordde Max, die hoe dan ook niet al te veel honger had.
Ze aten in stilte in afwachting van een rinkelend telefoontje met nieuws uit het ziekenhuis, maar dat kwam niet.
‘Misschien hebben ze eerder gebeld, toen we nog bij de vuurtoren waren,’ sprak Max hen beiden moed in.
‘Misschien.’
Max merkte de bezorgde uitdrukking op het gezicht van zijn zus op.
‘Als er iets gebeurd zou zijn, dan hadden ze gebeld,’ redeneerde hij. ‘Het komt allemaal goed.’
Alicia glimlachte gedwee als om Max’ talent om anderen te troosten met argumenten waar hij zelf niet eens in geloofde, te bevestigen.
‘Dat zal dan wel,’ zei ze gelaten. ‘Ik ga naar bed. En jij?’
Max dronk zijn glas melk leeg en wees naar de keuken.
‘Ik ga ook zo, maar eerst eet ik nog wat. Ik sterf van de honger,’ loog hij.
‘Vooruit dan maar. Ik ben klaar.’
Max keek hoe zijn zus naar boven verdween. Zodra hij de deur van Alicia’s kamer hoorde dichtgaan, zette Max zijn glas neer en liep naar de schuur op zoek naar meer films uit Jacob Fleischmanns privécollectie.
Max zette de projector aan en de lichtstraal overspoelde de muur met het wazige beeld van iets wat eruitzag als een verzameling symbolen. Langzaam werd het beeld scherp en Max zag dat wat hij had aangezien voor symbolen, cijfers waren, in een cirkel geplaatst, en dat hij naar een horloge keek. De wijzers van het horloge stonden stil en wierpen duidelijke, heldere schaduwen, waaruit Max concludeerde dat dit shot was gefilmd in het volle zonlicht of in elk geval bij een intense lichtbron. De film bleef het horloge tonen totdat de wijzers, aanvankelijk langzaam, maar toen met steeds meer vaart, tegen de klok in begonnen te draaien. Degene die de camera hanteerde, deed een stap terug en het werd duidelijk dat het horloge aan een ketting hing. Nog een stap naar achteren onthulde dat de ketting bungelde aan een witte hand. De hand van een standbeeld.
Max herkende onmiddellijk de ommuurde tuin die ze in de eerste film van Jacob Fleischmann hadden gezien een paar dagen geleden. Ook deze keer was de positie van de beelden anders dan in Max’ herinnering. Nu begon de camera weer tussen de figuren door te bewegen, zonder coupures of pauzes, net zoals in de eerste film. Ongeveer om de twee meter zoomde de lens in op een van de standbeelden. Een voor een bestudeerde Max de bevroren gezichtsuitdrukkingen van de circustroep. Hij stelde zich voor hoe ze tevergeefs vochten om aan hun gruwelijke dood te ontkomen in het nachtzwarte, ijzige water, gevangen in de buik van de Orpheus.
Eindelijk, bijna in slow motion, naderde de camera de figuur die het centrum van de zespuntige ster markeerde. De clown. Dr. Cain. De Nevelprins. Aan diens voeten zag Max de bewegingloze figuur van een kat zitten, die een klauw uitsloeg. Max, die zich niet herinnerde het beest gezien te hebben toen hij de ommuurde tuin bezocht, had zijn leven erom durven verwedden dat de verontrustende gelijkenis tussen deze stenen kat en het schepsel dat Irina had geadopteerd op het station, geen toeval was. Starend naar de beelden, de regen beukend tegen de luiken terwijl de storm landinwaarts trok, was het niet moeilijk om te geloven in het verhaal van de vuurtorenwachter. De onheilspellende aanwezigheid van de stenen figuren was genoeg om elk spoortje van twijfel weg te nemen, hoe redelijk dat bij daglicht ook mocht lijken.
De camera zoomde nu in op het clownsgezicht, stopte op amper een halve meter afstand en hield het beeld gedurende enkele seconden vast. Max controleerde de band: de film was bijna afgelopen. Plotseling trok een beweging op het scherm zijn aandacht. Het stenen gezicht bewoog, bijna onmerkbaar. Max stond op en liep naar de muur waarop de film geprojecteerd werd. De pupillen van die stenen ogen verwijdden zich en de lippen krulden zich langzaam tot een wrede glimlach en ontblootten een rij lange, scherpe tanden, als de snijtanden van een wolf. Max voelde hoe zijn keel werd dichtgeknepen.
Even later verdween het beeld en Max hoorde de band ratelen toen de film afliep.
Hij deed de projector uit en haalde diep adem. Nu geloofde hij alles wat Victor Kray had verteld, maar hij voelde zich er bepaald niet beter door – integendeel. Hij liep naar boven, naar zijn kamer en deed de deur achter zich dicht. Vanuit het raam kon hij in de verte net de ommuurde tuin zien. Opnieuw was de stenen omheining ondergedompeld in een dichte, ondoordringbare mist.
Die nacht leek de duisternis echter niet uit het bos te komen, maar uit de tuin zelf. Het was alsof de mist niets anders was dan de bevroren adem van Dr. Cain, die glimlachend wachtte op het moment van zijn terugkeer.
12
Toen Max de volgende ochtend wakker werd, had hij het gevoel alsof zijn hoofd vol watten zat. Vanuit zijn raam leek de storm over te zijn gewaaid en beloofde het een prachtige, zonnige dag te worden. Hij ging lui overeind zitten en pakte zijn vestzakhorloge van het nachtkastje. Zijn eerste gedachte was dat het horloge kapot was. Maar toen hij het tegen zijn oor hield, werd duidelijk dat het mechanisme prima werkte: híj was degene die de kluts kwijt was. Het was twaalf uur!
Hij sprong uit bed en holde naar beneden. Er lag een briefje op de eetkamertafel. Hij pakte het op en las zijn zusters spinnenpoten:
Goedemorgen Schone Slaapster,
Tegen de tijd dat je dit leest ben ik op het strand met Roland. Ik heb je fiets geleend, vind je hoop ik niet erg. Ik zie dat je naar de film bent geweest gisteravond, dus ik wilde je niet wakker maken. Papa belde vanochtend vroeg en zei dat ze nog steeds niet weten wanneer ze thuis zullen komen. Geen veranderingen bij Irina, maar de artsen zeggen dat ze waarschijnlijk binnen een paar dagen uit haar coma bijkomt. Ik heb papa ervan overtuigd zich geen zorgen om ons te maken (dat was niet makkelijk).
Trouwens, er is niks in huis voor het ontbijt.
We zijn op het strand. Zoete dromen ...
Alicia
Max herlas het bericht drie keer voor hij het op tafel legde. Hij rende naar boven en waste haastig zijn gezicht. Toen trok hij een zwembroek en een blauw hemd aan en liep naar de schuur om de andere fiets te pakken. Tegen de tijd dat hij bij de strandweg was, zeurde zijn maag al om een stevig ontbijt, dus toen hij bij het dorp aankwam, veranderde hij van richting en fietste linea recta naar de bakkerswinkel op het dorpsplein. De heerlijke geur lokte hem al van verre en het goedkeurende geknor van zijn maag bevestigde de juistheid van zijn beslissing. Twee cakejes en twee chocoladerepen verder zette hij koers naar het strand met een gelukzalige glimlach op zijn gezicht.
Alicia’s fiets steunde op de standaard bij het pad dat naar het strand en Rolands hut leidde. Max liet zijn fiets achter naast die van zijn zus en bedacht als rechtgeaarde stadsjongen dat het geen gek idee zou zijn om een paar sloten te kopen, ook al leek het hier bepaald geen roversnest. Hij bleef even stilstaan om naar de vuurtoren hoog op de klif te kijken en liep toen in de richting van het strand. Kort voor hij bij het einde van het pad kwam dat tussen het hoge gras door naar de baai leidde, stopte hij.
Op het strand, ongeveer twintig meter van de plek waar Max stond, lag Alicia op het zand. Over haar heen leunde Roland, zijn vingertoppen streelden langzaam de bleke huid van haar buik. Hij schoof dichter naar haar toe en kuste haar op de lippen. Alicia rolde op haar zij en klom boven op hem, terwijl ze met haar handen de zijne tegen het zand drukte. Om haar lippen lag een glimlach die Max nog nooit had gezien.
Max deed een paar passen naar achteren en verborg zich tussen het gras, vurig biddend dat ze hem niet hadden gezien. Hij bleef daar onbeweeglijk gehurkt zitten en vroeg zich af wat hij nu moest doen. Opduiken met een domme grijns op zijn gezicht en ze een goedemorgen wensen? Of een wandelingetje maken?
Max vond zichzelf geen spion, maar hij kon de verleiding om nog eens door het hoge gras naar zijn zus en Roland te gluren niet weerstaan. Hij kon hun gelach horen en zag dat Rolands handen verlegen over Alicia’s lichaam gleden. Onderzoekend. Aan de manier te zien waarop zijn handen beefden, concludeerde Max dat dit, zo niet de eerste keer, dan toch hooguit de tweede keer was dat Roland zich in een dergelijke situatie bevond. Max vroeg zich af of dit ook de eerste keer was voor Alicia. Hij moest zichzelf bekennen dat hij het antwoord niet wist. Hoewel ze hun hele leven onder hetzelfde dak hadden gewoond, was Alicia altijd een mysterie voor hem geweest.
Het gaf hem een ongemakkelijk gevoel nu hij haar zag liggen terwijl ze Roland kuste, en dat had hij niet verwacht. Vanaf het begin had hij geweten dat er iets was tussen haar en Roland, maar het was één ding om het zich voor te stellen en iets heel anders om het met eigen ogen te zien. Hij boog nogmaals naar voren om te kijken, maar had plotseling het gevoel dat hij niet het recht had om daar te zijn: dit moment behoorde zijn zus en Roland toe. Zachtjes keerde hij op zijn schreden terug naar de fiets en verliet het strand. Ondertussen vroeg hij zich af of hij misschien jaloers was. Misschien was het omdat hij zijn zus jaren had gezien als een kind, weliswaar ouder dan hij – en zeker de laatste paar jaar was ze een raadsel voor hem – maar zeker niet als iemand die liep te zoenen. Hij grinnikte even om zijn eigen naïviteit en langzamerhand begon hij zich beter te voelen over wat hij zojuist had gezien. Wat er volgende week zou gebeuren, kon hij niet voorspellen, noch wat het einde van de zomer zou brengen, maar die dag was Max er zeker van dat zijn zus gelukkig was. En dat was meer dan hij jarenlang over haar had durven zeggen.
Max fietste terug naar het centrum en liet zijn fiets achter bij de bibliotheek. Binnen vond hij een oude glazen toonbank met de openingstijden van de bibliotheek en andere mededelingen, inclusief het maandelijkse programma voor de enige bioscoop in de wijde omtrek en een plattegrond van het stadje. Max concentreerde zich op de plattegrond en bestudeerde hem zorgvuldig. Het aanzien ervan leek erg op het plaatje dat hij er in zijn hoofd van had gemaakt. De plattegrond toonde in detail de haven, het centrum, het noordelijke strand waar het huis van de Carvers lag, de baai naar het zuiden met de Orpheus en de vuurtoren, de sportvelden naast het treinstation en het kerkhof. Opeens schoot er een gedachte door zijn hoofd. Het lokale kerkhof. Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Hij keek op zijn horloge en zag dat het al tien over twee was. Hij pakte zijn fiets en reed de hoofdstraat in, om via de weg die van de kust af boog naar de kleine begraafplaats te gaan, in de hoop er de grafsteen van Jacob Fleischmann te vinden.
Het kerkhof was een grote, rechthoekige, omheinde plek en was te bereiken via een lang pad dat tussen hoge cipressen langs de heuvel omhoog kronkelde. Niks bijzonders, vond Max. De stenen muren leken behoorlijk oud, hoewel niet stokoud, en vanaf de buitenkant zag het eruit als een typische kleine-stadsbegraafplaats, waar op een paar dagen per jaar na – uitgezonderd lokale begrafenissen – visites schaars waren. De poorten stonden open en een roestig metalen plaatje gaf aan dat het kerkhof open was van 9 uur ’s ochtends tot 5 uur ’s middags in de zomer, en van 8 tot 4 uur in de winter. Als er al iemand een oogje in het zeil hield, dan kon Max hem niet ontdekken.
Op weg ernaartoe had hij zich voorbereid op een somber, sinister landschap, maar de stralende vroegezomerzon gaf het meer het aanzien van een kloostertuin, rustig en met een klein beetje triestigheid.
Max zette zijn fiets tegen de buitenmuur en liep de begraafplaats op. Hij werd bevolkt door bescheiden mausolea die vermoedelijk toebehoorden aan de meer gevestigde, lokale families. Hier en daar zag hij muren met niches die van recenter datum leken.
Hoewel hij met de mogelijkheid rekening had gehouden dat de Fleischmanns hun zoon liever ver van deze plek hadden willen begraven, zei iets in hem dat de resten van dokter Fleischmanns erfgenaam zouden rusten in het dorp waar hij was geboren. Het kostte hem bijna een halfuur om het graf te vinden, helemaal aan het einde van de begraafplaats, onder de schaduw van twee oude cipressen. Het was een mausoleum waaraan tijd en regen een air van verwaarlozing en vergetelheid hadden verleend, een smal, marmeren huisje, zwart geworden en vuil. Het smeedijzeren hek werd geflankeerd door de standbeelden van twee engelen die een smekende blik ten hemel hieven. Tussen de roestige spijlen van het hek zat een bos droogbloemen geklemd die er al sinds mensenheugenis moest zitten.
Een aura van treurnis leek de tombe te omgeven en hoewel het duidelijk was dat er al geruime tijd niemand was geweest, voelden de echo’s van pijn en tragedie recent aan. Hij liep over het korte pad van vlakke stenen naar de graftombe en stopte bij de ingang. Het hek was halfopen en hij rook een sterke muffe lucht. Eromheen hing een oorverdovende stilte. Max keek nog een laatste keer naar de stenen engelen die het graf van Jacob Fleischmann bewaakten en deed een stap naar binnen, want als hij nog één minuut langer zou wachten, zou hij zich vliegensvlug uit de voeten maken.
Binnen in het mausoleum was alles gehuld in duisternis. Een spoor van dode bloemen op de grond voerde Max naar de grafsteen waarin Jacob Fleischmanns naam was gebeiteld. Maar Max zag niet alleen zijn naam. Onder de naam, die heerste over de steen waaronder zijn overblijfselen rustten, zag hij het symbool van een zespuntige ster in een cirkel.
Max voelde een onplezierige kriebeling over zijn ruggengraat lopen en voor de eerste keer vroeg hij zich af waarom hij in zijn eentje naar het kerkhof was gegaan. Achter hem leek het daglicht al te dimmen. Hij haalde zijn horloge tevoorschijn en keek hoe laat het was. Misschien had hij hier al meer tijd doorgebracht dan hij van plan was geweest en had een of andere bewaker de hekken al gesloten en hem daarmee opgesloten. De wijzers op zijn horloge gaven aan dat het twee minuten na drieën was. Max haalde diep adem en probeerde te kalmeren.
Hij keek nog een laatste keer rond en nadat hij zich ervan vergewist had dat hier niets was wat nieuw licht kon werpen op het verhaal van Dr. Cain, maakte hij zich op om te vertrekken. Op dat moment realiseerde hij zich dat hij niet alleen was in de tombe. Hij hoorde een geluid achter hem. Een geluid als van tikkende nagels op steen. Langzaam draaide hij zich om. Er bewoog iets in de duisternis, een donker silhouet dat als een insect over het plafond kroop en dat langzaam dichterbij kwam. Het koude zweet brak Max uit en hij voelde hoe zijn horloge hem uit de vingers glipte. Hij deed een paar passen naar achteren en keek omhoog. Aanvankelijk kon hij alleen de ogen zien, die op hem gericht waren. Toen zag hij dat het een van de stenen engelen was die hij bij de ingang had gezien, en die ondersteboven over het plafond liep. De figuur stopte, trok een wolfachtige grijns terwijl hij Max aanstaarde, en stak toen een beschuldigende vinger naar hem uit. Langzaam transformeerden de gelaatstrekken van de engel in het bekende gezicht van de clown, Dr. Cain. Max kon de brandende woede en haat zien in diens ogen. Hij wist dat hij naar het hek moest rennen, maar zijn benen gehoorzaamden niet. Verlamd van angst kon hij slechts zijn ogen sluiten en daar staan, aan de grond genageld, wachtend tot de stenen klauwen zijn gezicht zouden treffen. Even later voelde hij een bedorven, ijzige adem langs zijn gezicht strijken. Hij opende zijn ogen, vastbesloten om de dood in de ogen te kijken, maar er was niets. De verschijning was opgelost in de schaduwen. Max stond nog steeds als verlamd. Misschien bevond het schepsel zich achter hem en sloot hem in.
Deze keer aarzelde hij niet. Hij rende zo hard hij kon naar de uitgang en stopte niet om achterom te kijken tot hij weer op zijn fiets zat en er ten minste honderd meter zat tussen hem en het hek van het kerkhof. Het verwoede trappen hielp hem om zijn zenuwen weer in bedwang te krijgen. Hij zei tegen zichzelf dat het slechts een truc van het licht was geweest, een macabere manipulatie van zijn eigen angsten. Dat was alles. Misschien had hij nog even tijd om terug te gaan naar het strand en samen met zijn zus en Roland een frisse duik te nemen. Alle angsten en gedachten van zich af te spoelen. Hij wilde net op zijn horloge kijken toen hij zich realiseerde dat hij het niet meer had. Hij had het kostbare cadeau dat zijn vader hem voor zijn verjaardag had gegeven, in de tombe laten vallen.
‘Idioot,’ foeterde hij tegen zichzelf.
Hij dacht na over zijn opties. Het idee om terug te keren naar het mausoleum om zijn horloge terug te halen was ondenkbaar. Verslagen fietste Max naar de baai. Maar deze keer was hij niet op zoek naar Roland en zijn zus: hij wilde de vuurtorenwachter zien. Hij had een paar vragen die hij de oude man wilde stellen.
De vuurtorenwachter luisterde aandachtig naar Max’ verslag van wat er was gebeurd op het kerkhof. Aan het eind van het verhaal knikte hij ernstig en gebaarde naar Max om naast hem te komen zitten.
‘Kan ik eerlijk tegen u zijn, meneer Kray?’ vroeg Max.
‘Ik hoop dat je dat bent, jongeman,’ antwoordde Victor Kray. ‘Wanneer je mijn leeftijd hebt bereikt, besef je dat liegen slechts tijdverlies betekent.’
‘Maar u loog tegen ons, meneer,’ flapte Max eruit, en hij had acuut spijt van zijn botheid.
Victor Kray bekeek hem met priemende ogen.
‘Waarom denk je dat, Max?’
Max probeerde zijn woorden ditmaal wat zorgvuldiger te kiezen. Hij had de vuurtorenwachter niet willen beledigen en hij was ervan overtuigd dat als de oude man hun niet de hele waarheid had verteld, dat vermoedelijk was om een goede reden.
‘Het spijt me dat ik het zeg, maar ik heb het gevoel dat u ons gisteren niet alles heeft verteld wat u weet. Vraagt u me niet waarom, het is intuïtie,’ zei Max.
‘Intuïtie,’ echode Victor Kray.
‘Mijn vader zegt dat intuïtie de kortere weg van het brein is naar de waarheid.’
‘Een wijze man, je vader. Wat zegt hij nog meer?’
‘Dat hoe meer je je probeert te verbergen voor de waarheid, hoe sneller ze je vindt.’
De vuurtorenwachter glimlachte.
‘En wat is volgens jou de waarheid, Max?’
‘Ik weet het niet ... Ik denk dat Dr. Cain, of wie hij ook is, iets gaat doen. Binnenkort,’ zei Max. ‘En ik denk dat alles wat er de afgelopen dagen gebeurd is, slechts tekenen zijn van wat er gaat komen.’
‘Wat er gaat komen,’ herhaalde de vuurtorenwachter. ‘Dat is een interessante manier om de dingen te zeggen, Max.’
‘Kijk, meneer Kray,’ onderbrak Max hem. ‘Ik heb net de schrik van mijn leven gehad. Er zijn me heel vreemde dingen overkomen en ik ben ervan overtuigd dat mijn familie, u, Roland en ik in gevaar zijn. Het laatste wat ik nu kan gebruiken is nog een mysterie.’
De oude man glimlachte nogmaals en knikte.
‘Daar hou ik van. Direct en analytisch.’ Victor Kray lachte zonder overtuiging. ‘Weet je, Max, ik heb jullie het verhaal over Dr. Cain gisteren niet verteld om jullie te vermaken of stil te staan bij vervlogen tijden. Ik heb het jullie verteld zodat jullie allemaal zouden weten wat er aan de hand is en waakzaam zouden zijn. De afgelopen dagen zijn moeilijk voor je geweest; ik breng al vijfentwintig jaar in deze vuurtoren door met slechts één doel: dat beest in de gaten houden. Dat is mijn enige levensdoel. Ik zal ook eerlijk zijn, Max. Ik gooi niet zomaar vijfentwintig jaar weg omdat een of ander kind besluit om voor detectiveje te spelen. Misschien had ik je niets moeten vertellen. Misschien is het het beste om alles te vergeten wat ik heb gezegd en uit de buurt te blijven van die standbeelden en mijn kleinzoon.’
Max wilde protesteren, maar de vuurtorenwachter hief zijn hand om hem het zwijgen op te leggen.
‘Ik heb je al meer verteld dan nodig is,’ oordeelde Victor Kray. ‘Forceer het niet, Max. Vergeet Jacob Fleischmann en verbrand die films onmiddellijk. Vandaag. Dat is het beste advies dat ik je kan geven. En nu, jongeman, wegwezen hier.’
Victor Kray zag Max wegfietsen. Hij wist dat hij bars en oneerlijk was geweest tegen de jongen, maar in zijn hart geloofde hij dat dat het verstandigste was wat hij kon doen. Hij wist ook dat de jongen intelligent was en dat hij hem niet voor de gek kon houden. Max vermoedde weliswaar dat hij iets verborgen hield, maar hij kon niet overzien wat de reikwijdte was van Victor Krays geheim. De gebeurtenissen volgden elkaar steeds sneller op en nu, na een kwart eeuw, nu zijn leven tot een einde kwam, voelde Victor zich zwakker en eenzamer dan ooit en de vrees en kwelling over de terugkeer van Dr. Cain dreigden hem te veel te worden.
Victor Kray probeerde de bittere herinnering van een compleet bestaan dat vervlochten was met dat sinistere personage uit zijn geest te bannen, van de vuile buitenwijken van zijn kindertijd tot en met zijn gevangenschap in de vuurtoren. De Nevelprins had hem zijn beste vriend ontnomen en de enige vrouw van wie hij ooit had gehouden; hij had elke minuut van zijn lange, volwassen leven gestolen en hem in zijn eigen schaduw veranderd. Talloze nachten had Victor Kray in de vuurtoren doorgebracht en zich geprobeerd voor te stellen hoe zijn leven eruit had gezien als het lot niet had beslist dat de machtige magiër zijn pad zou kruisen. Nu wist hij dat de herinneringen die hem de laatste jaren van zijn leven zouden vergezellen, niets anders zouden zijn dan de fantasieën van een biografie die hij nooit had geleefd.
De enige hoop die hem nog restte, was gevestigd op Roland en de belofte die hij zichzelf had gedaan. De jongen moest een toekomst hebben, ver weg van die nachtmerrie. Er was niet veel tijd meer en Victors kracht was niets vergeleken met de kracht die hem ooit overeind had gehouden. Nog maar twee dagen en het zou exact vijfentwintig jaar geleden zijn dat de Orpheus was gezonken, en Victor Kray kon voelen dat Cain met elke minuut die verstreek meer kracht verzamelde.
De oude man liep naar het raam en staarde naar het donkere silhouet van de Orpheus in de blauwe wateren van de baai. Er waren nog een paar uur zonlicht te gaan voor het donker werd en de nacht viel – misschien wel zijn laatste nachtwake in de vuurtoren.
Toen Max het strandhuis binnenliep, lag Alicia’s briefje op de eetkamertafel, wat betekende dat zijn zus nog steeds niet terug was en dus nog bij Roland was. Het lege huis versterkte de eenzaamheid die Max op dat moment voelde. De woorden van de oude man echoden in zijn geest. Hoewel de toon van de vuurtorenwachter hem pijn had gedaan, was Max niet boos op hem. Het was hem duidelijk dat de oude man probeerde hen allen te beschermen voor iets wat zelfs hem angst aanjoeg. Max huiverde onwillekeurig, want wat kon er erger zijn dan wat ze al wisten?
Hij liep naar zijn kamer en ging op bed liggen, peinzend dat de hele geschiedenis zijn pet te boven ging, hoe lang hij ook naar de stukjes van de puzzel bleef staren, en dat hij niet de juiste manier vond om ze passend te maken.
Misschien moest hij Victor Krays advies volgen en de hele zaak vergeten, al was het maar voor een paar uur. Hij keek naar zijn nachtkastje en zag het verwaarloosde boek over Copernicus liggen. Hij opende het boek op de bladzijde waar hij was gebleven en probeerde zich te concentreren op de rationele argumenten over de baan van de planeten, als een tegengif voor alle mysteries die hem omgaven. Misschien zou Copernicus in staat zijn geweest om hem te helpen het mysterie te ontrafelen. Maar de astronoom had duidelijk de verkeerde tijd gekozen om in deze wereld neer te strijken. In een oneindig universum waren te veel zaken die het menselijk verstand te boven gingen.
13
Uren later, toen Max wat had gegeten en nog maar tien pagina’s was verwijderd van het einde van het boek, hoorde hij het geluid van fietsen die de voortuin in reden. Daarna volgde het zachte gemurmel van Rolands en Alicia’ s stemmen gedurende bijna een uur op de veranda. Rond middernacht legde Max zijn boek weer op het nachtkastje en knipte het lampje uit. Eindelijk hoorde hij hoe de fiets van Roland zich verwijderde en Alicia die op haar tenen de trap op liep. De voetstappen stopten een moment voor zijn deur, en liepen toen de korte afstand naar haar eigen slaapkamer. Max hoorde hoe Alicia haar schoenen op de houten vloer zette, daarna geknars toen ze in bed ging liggen. Hij haalde zich het beeld weer voor de geest van die ochtend, Roland die haar kuste op het strand, en hij glimlachte in het donker. Voor één keer was hij ervan overtuigd dat zijn zus er heel wat langer over zou doen om in slaap te vallen dan hij.
De volgende ochtend besloot Max vroeger op te staan dan de zon en bij zonsopgang zat hij al op de fiets, op weg naar de bakkerij. Hij wilde iets lekkers voor zijn ontbijt halen en zo voorkomen dat Alicia alsnog ergens een oude boterham vandaan zou peuteren en met jam zou besmeren: haar specialiteit. In de vroege uurtjes schurkte het stadje zich in een kalmte die hem deed denken aan de zondagochtend in de stad. Slechts een paar stille wandelaars doorbraken de slaperige sfeer in de straten, waarin zelfs de huizen leken te dommelen met hun gesloten luiken.
In de verte, voorbij de ingang van de haven, gleden de paar vissersboten die de lokale vloot vormden de zee op en zouden niet terugkeren voor de schemering. De bakker en zijn dochter, een jong, verlegen meisje met blozende wangen dat naar hem staarde alsof hij een of ander buitenkansje was, groetten hem en informeerden naar Irina’s toestand, terwijl ze een zak vol kakelverse kaneelbroodjes inpakten, warm uit de oven. Het nieuws had zich duidelijk rondgezongen: de plaatselijke dokter deed evident meer dan patiënten temperaturen bij zijn bezoekronde. Zoals zijn vader graag opmerkte, in dorpen reist het nieuws met de snelheid van de verveling.
Max kreeg het voor elkaar met nog onweerstaanbaar warme broodjes terug te zijn. Zonder zijn horloge wist hij niet precies hoe laat het was, hoewel hij vermoedde dat het tegen achten moest zijn. De gedachte om te moeten wachten tot Alicia wakker werd, was niet aanlokkelijk, dus hij bedacht een slim plannetje. Met het excuus haar een warm ontbijt te serveren, maakte hij een dienblad klaar met de buit van de bakker, melk, een paar servetten en liep daarmee naar boven, naar Alicia’s kamer. Hij roffelde met zijn knokkels op de deur tot zijn zus met een onverstaanbaar gemompel antwoordde.
‘Room service,’ zei Max. ‘Mag ik binnenkomen?’
Hij duwde de deur open en stapte de kamer in. Alicia had haar hoofd onder een kussen begraven. Max keek om zich heen naar de kleding die over stoelen hing en de enorme collectie persoonlijke accessoires van Alicia. Wat was een meisjeskamer toch een verbijsterende plek, dacht Max, een volkomen mysterie.
‘Ik tel tot tien,’ zei hij, ‘en dan begin ik met eten.’
Het gezicht van zijn zus piepte onder het kussen vandaan en snoof de heerlijke geur op die in de lucht hing.
Roland wachtte hen op bij de rand van het strand, gekleed in slechts een oude, op kniehoogte afgeknipte broek. Naast hem lag een kleine boot die nog geen drie meter lang was en eruitzag alsof hij de laatste dertig jaar had liggen opbleken in de zon; de schaarse vlekken blauwe verf verraadden de voormalige kleur, maar het hout had inmiddels een grijsblauwe tint gekregen. Desondanks leek Roland zijn boot te bewonderen alsof het een luxejacht was. Terwijl Max en Alicia naar de waterkant liepen, stenen op het strand ontwijkend, zag Max dat Roland de naam van het vaartuig met verse verf op de voorsteven had geschilderd, vermoedelijk nog diezelfde ochtend: Orpheus II.
‘Sinds wanneer heb jij een boot?’ vroeg Alicia, wijzend op het gammele sloepje waar Roland de duikspullen en wat manden met onduidelijke inhoud al had ingeladen.
‘Sinds drie uur. Een van de lokale vissers wilde hem net slopen voor brandhout, maar ik heb hem overgehaald om hem mij te geven in ruil voor een gunst.’
‘Een gunst?’ vroeg Max. ‘Het lijkt mij dat jij degene bent die hem een gunst heeft verleend.’
‘Jij bent welkom om aan land te blijven als je liever eersteklas accommodatie hebt, m’sieur,’ kaatste Roland de bal terug. ‘Kom op, allemaal aan boord.’
Max besloot zijn mond te houden en niet het gevecht aan te gaan met Rolands trots. Wat hem betrof leek de term ‘aan boord’ ontoereikend voor het vaartuig in kwestie, maar toen ze eenmaal de eerste vijftien meter hadden afgelegd en hij moest vaststellen dat ze nog steeds dreven, stelde Max zijn mening bij en besloot de boot niet te beoordelen op zijn hopeloze aanzien.
‘En, wat denkt u ervan, my lord?’ grapte Roland.
‘Goed genoeg voor een prins, scheepsjongen.’
De boot reageerde verrassend soepel op Rolands energieke roeien en had duidelijk meer leven in zich dan Max aanvankelijk had gedacht.
‘Ik heb iets meegenomen wat jullie zal verbazen,’ zei Roland.
Max keek naar een van de toegedekte manden en tilde het deksel een centimeter of twee op.
‘Wat zit daar in?’
‘Een onderwaterkijkglas,’ legde Roland uit. ‘Het is enkel een bak met glas aan een kant. Als je het op het wateroppervlak zet, kun je de bodem zien zonder te duiken. Het is een soort raampje.’
Max wees naar zijn zus.
‘Zo kun jij ten minste ook wat zien,’ plaagde hij haar.
‘Wie zegt dat ik hier boven blijf? Ik ben degene die vandaag naar beneden gaat,’ antwoordde Alicia.
‘Jij? Jij weet niet eens hoe je moet duiken!’ riep Max uit om haar uit haar tent te lokken.
‘Als jij wat jij laatst deed, duiken noemt, niet nee,’ kaatste ze terug, maar niet van zins om er al te zeer op in te gaan.
Roland roeide door en liet het na zich in de discussie te mengen. Hij keek wel uit. Hij stopte de boot zo’n dertig meter uit de kust. Onder hen, uitgestrekt op de zeebodem, wachtte de donkere schaduw van de Orpheus als een soort gigantische haai die op de loer lag in het zand. Roland deed een van de manden open en trok een roestig anker tevoorschijn aan een dik, gerafeld touw. Toen Max de staat van de uitrusting zag, nam hij aan dat al deze marinerestanten hoorden bij het partijtje waarover Roland had onderhandeld en waarmee hij de miserabele roeiboot had gered van een waardig en passend einde.
‘Pas op, dit gaat spatten!’ riep Roland toen hij het anker in zee gooide. Het anker zonk rechtstandig naar beneden, wierp een wolkje bubbels op en nam het grootste stuk van het touw mee.
Roland liet de stroom de boot een paar meter meevoeren en bevestigde toen het einde van het ankertouw aan een ring aan de boeg. De boot wiegde zachtjes op de golven en het touw trok strak waardoor de houten structuur kraakte. Max wierp een wantrouwige blik op de verbindingsstukken van de romp.
‘Hij gaat echt niet zinken, Max, vertrouw me,’ zei Ro-land terwijl hij het onderwaterkijkglas uit de mand pakte en op het wateroppervlak plaatste.
‘Dat zeiden ze op de Titanic ook,’ foeterde Max.
Alicia leunde voorover om door de bak te kijken en voor de eerste keer zag ze het wrak van de Orpheus op de bodem van de zee.
‘Ongelooflijk!’ riep ze uit.
Roland glimlachte tevreden en reikte haar een duikbril en een paar flippers aan.
‘Wacht maar tot je het van dichtbij ziet,’ zei hij en hij voorzag zichzelf ook van een uitrusting.
De eerste die in het water sprong, was Alicia. Roland zat op de rand van de boot en wierp een geruststellende blik op Max.
‘Maak je geen zorgen, ik hou haar in de gaten. Er zal haar niks gebeuren.’
Roland sprong in het water en voegde zich bij Alicia die ongeveer drie meter voorbij de boot op hem wachtte. Ze wuifden naar Max en een paar seconden later verdwenen ze onder het oppervlak.
Onder water nam Roland Alicia’s hand en leidde haar naar de Orpheus. De temperatuur was lager dan de laatste keer dat hij daar had gedoken en hij wist dat hoe verder ze naar beneden gingen, hoe kouder het zou worden. Roland was gewend aan dit fenomeen. Het gebeurde soms tijdens de eerste zomerdagen, vooral als koude stromingen met kracht vanuit open zee onder een diepte van zes of zeven meter vloeiden. Roland besloot daarom dat hij Alicia of Max niet met hem mee zou laten duiken naar de romp van de Orpheus. Er zouden nog voldoende zomerdagen komen dat ze dat wel konden proberen.
Alicia en Roland zwommen over de lengte van het gezonken schip, dat in een spookachtig licht op de zeebodem lag. Af en toe kwamen ze omhoog om adem te halen en er vanaf de oppervlakte naar te kijken.
Roland voelde Alicia’s opwinding en kon zijn ogen niet van haar afhouden. Hij wist dat als hij in alle rust wilde duiken, hij dat in zijn eentje moest doen, want als hij met iemand ging duiken, vooral met beginnelingen, kon hij het niet helpen dat hij zich gedroeg als een onderwaternanny. Toch genoot hij er enorm van om de magische wereld die hem jarenlang alleen had toebehoord, met zijn nieuwe vrienden te delen. Hij voelde zich als een gids in een of andere betoverende attractie, die bezoekers begeleidde op een ongelooflijke tour door een gezonken kathedraal of iets dergelijks.
Het waterige panorama bood ook andere prikkels. Hij vond het heerlijk om te zien hoe Alicia’s lichaam onder water bewoog. Met elke slag zag hij hoe de spieren op haar tors en benen zich spanden onder de blanke huid. Eigenlijk voelde hij zich meer op zijn gemak als hij zo naar haar keek, als ze zich niet bewust was van zijn blik. De eerstvolgende keer dat ze naar de oppervlakte kwamen om adem te halen, dobberde de boot met het onbeweeglijke silhouet van Max op minstens tien meter afstand. Alicia glimlachte opgewonden. Roland glimlachte terug, maar diep vanbinnen voelde hij dat ze nu maar beter konden teruggaan naar de boot.
‘Kunnen we naar beneden naar het schip en naar binnen?’ vroeg Alicia buiten adem.
Roland zag dat ze kippenvel had op haar armen en benen.
‘Niet vandaag,’ antwoordde hij. ‘We gaan terug naar de boot.’
Alicia zag een zweem van angst over Rolands gezicht trekken.
‘Is er iets?’
Roland glimlachte bedaard en schudde zijn hoofd. Hij wilde op dat moment niet praten over onderwaterstromingen van vijf graden. Maar plotseling, toen hij Alicia zag wegzwemmen in de richting van de boot, sloeg zijn hart een slag over. Onder zijn voeten bewoog een donkere schaduw over de bodem van de baai. Alicia draaide zich om om naar hem te kijken. Roland gebaarde haar door te zwemmen en stak toen zijn hoofd in het water om de zeebodem te inspecteren.
Een zwarte vorm – het zag eruit als een grote vis – gleed met kronkelende bewegingen over de romp van de Orpheus. Even dacht Roland dat het misschien een haai was, maar na een tweede blik constateerde hij dat hij zich vergiste. Hij zwom achter Alicia aan en keek voortdurend onder zich naar het merkwaardige schepsel dat hen leek te volgen. Het silhouet draaide en kronkelde in de schaduw van de Orpheus en vermeed het zich bloot te stellen aan het licht. Nu kon Roland een langwerpig lichaam onderscheiden, eigenlijk als het lijf van een grote slang, gehuld in knipperend, flets licht. Roland keek omhoog naar de boot. Die lag nog een stukje verderop. De schaduw onder hem leek van richting te veranderen en Roland zag dat hij naar het licht kwam en omhoog zwom naar hen toe.
In de hoop dat Alicia het niet had gezien, greep hij haar bij de arm en begon zo snel hij kon naar de roeiboot te zwemmen. Gealarmeerd en niet-begrijpend keek ze hem aan.
‘Zwem naar de boot! Vlug!’ schreeuwde Roland.
Alicia begreep niet wat er gebeurde, maar ze las zo’n paniek in Rolands ogen dat ze hem niet tegensprak. Rolands schreeuw alarmeerde Max, die zag hoe zijn vriend en Alicia wanhopig naar hem toe zwommen. Even later zag hij de donkere schaduw omhoogkomen onder het water.
‘Mijn god!’ fluisterde hij.
Roland duwde Alicia in het water naar de romp van de boot. Max snelde toe om zijn zus vast te pakken en probeerde haar eruit te trekken. Alicia trapte met haar zwemvliezen zo hard ze kon en met een laatste ruk van Max lukte het haar om in de boot te vallen, boven op haar broer. Roland haalde diep adem en bereidde zich voor om hetzelfde te doen. Terwijl Max hem een helpende hand bood, kon Roland het afgrijzen op het gezicht van zijn vriend zien om wat achter hem opdook. Hij voelde zijn hand wegglippen uit die van Max. Iets zei hem dat hij niet levend uit het water zou komen. Een koude omhelzing wikkelde zich om zijn benen en trok hem met onhoudbare kracht naar de diepte.
Na de eerste momenten van pure paniek opende Roland zijn ogen en zag wat hem naar de zeebodem trok. Even dacht hij dat hij hallucineerde, want wat hij zag was niet een solide vorm, maar iets wat leek op hooggeconcentreerde vloeistof, een koortsachtig bewegende sculptuur die constant veranderde terwijl Roland probeerde zich uit diens dodelijke omhelzing te bevrijden.
Het waterschepsel wrong zich in bochten en Roland werd geconfronteerd met het spookachtige gezicht dat hij in zijn dromen had gezien, het gezicht van de clown. De clown opende twee enorme kaken met lange hoektanden, scherp als slagersmessen, en zijn ogen groeiden tot ze zo groot waren als schotels. Roland voelde dat hij bijna geen lucht meer had. Het schepsel, of wat het ook was, kon veranderen in wat het maar wilde en zijn bedoelingen leken duidelijk: het wilde Roland het scheepswrak in trekken. Terwijl Roland zich afvroeg hoe lang hij zijn adem nog zou kunnen inhouden voor hij het op moest geven en water zou inademen, besefte hij dat het licht om hem heen was verdwenen. Hij was in de buik van de Orpheus, omgeven door totale duisternis.
Max slikte toen hij zijn duikbril opzette en zich klaarmaakte om in het water te springen om zijn vriend te zoeken. Hij was zich ervan bewust dat een reddingspoging absurd was. Om te beginnen wist hij nauwelijks hoe hij moest duiken en zelfs als hij dat wel zou weten, dan kon hij zich er nog geen begín van een voorstelling van maken wat er zou gebeuren, eenmaal onder water, als dat vreemde ding dat Roland had gepakt, achter hém aan zou komen. En toch kon hij niet zomaar in de boot blijven zitten en zijn vriend laten sterven. Hij trok de flippers aan en deed zijn best duizend redelijke verklaringen te bedenken voor wat er zojuist was gebeurd. Roland had kramp gekregen, of hij had een soort toeval gehad vanwege een verandering in de watertemperatuur ... elke theorie was beter dan accepteren dat wat hij Roland naar de bodem had zien sleuren, écht bestond.
Voor hij sprong wisselde hij een laatste blik met Alicia. Zijn zus werd duidelijk heen en weer geslingerd tussen haar wens om Roland te redden en paniek bij de gedachte dat haar broer misschien hetzelfde lot zou ondergaan. Voordat gezond verstand het hen allebei zou afraden, sprong Max in de wateren van de baai boven de romp van de Orpheus. Hij trapte met zijn flippers en zwom in de richting van de scheepsboeg, de plek waar hij Roland voor het laatst had gezien voor hij verdween. Door kieren in de romp onder hem meende Max pulserend licht te kunnen zien dat naar een ruimte leek te bewegen waar een zwakke gloed vanaf kwam: het was het gat dat de rotsen in het onderruim hadden geslagen vijfentwintig jaar eerder. Hij zwom ernaartoe. Het was alsof iemand honderden kaarsen in het wrak had aangestoken.
Toen hij verticaal boven de ingang van het vaartuig hing, zwom hij naar de oppervlakte om adem te halen en dook toen weer naar beneden tot hij bij de romp was. Tien meter dalen bleek veel moeilijker dan hij had gedacht. Halverwege voelde hij een pijnlijke druk op zijn oren en hij dacht dat zijn trommelvliezen zouden knappen. Toen hij de koude stroom bereikte, spanden alle spieren in zijn lichaam zich als staalkabels en moest hij uit alle macht met zijn flippers trappen om niet door de stroom als een blad op de wind te worden meegenomen. Max hield zich stevig vast aan de rand van de romp en vocht om zijn zenuwen onder controle te krijgen. Zijn longen stonden in brand en hij wist dat het niet lang zou duren of hij raakte in paniek. Hij keek omhoog naar de oppervlakte en zag de nietige romp van de roeiboot; wat leek die mijlenver weg. Als hij nu niet onmiddellijk iets ondernam, had het geen enkele zin gehad dat hij helemaal naar beneden was gegaan, schoot het door hem heen.
De gloed leek vanuit het ruim te komen. Terwijl Max er toch weer naartoe zwom, kwam het spookachtige landschap van het wrak steeds meer in beeld. Het zag eruit als een macabere onderwatercatacombe. Hij ging een gang binnen waarin flarden vergaan canvas zweefden als kwallen. Aan het eind van de gang was een halfopen tussendeur waarachter zich de lichtbron leek te bevinden. Hij negeerde de walgelijke strelingen van het vergane canvas op zijn huid, greep de hendel en trok zo hard hij kon.
De tussendeur leidde naar een van de voornaamste compartimenten van het ruim. In het midden ervan zag hij Roland worstelen om te ontsnappen aan het waterwezen, dat nu de vorm van de clown had aangenomen. Het licht dat Max had gezien stroomde uit diens ogen, wreed en disproportioneel groot voor het gezicht. Terwijl Max met een enorme vaart het ruim binnenschoot, hief het wezen zijn hoofd op en keek hem aan. Max voelde een instinctieve drang om te vluchten, maar het zien van zijn gevangen vriend dwong hem te blijven en de wilde, woeste ogen het hoofd te bieden. Het gelaat van het wezen veranderde en Max herkende de stenen engel van het kerkhof.
Rolands lichaam stopte met kronkelen en hing slap, en het wezen liet hem los. Zonder op een reactie van het schepsel te wachten, zwom Max naar zijn vriend en greep hem bij de arm. Roland was bewusteloos. Als Max hem niet binnen een paar seconden naar de oppervlakte kon krijgen, zou hij sterven. Hij trok hem naar de deur, maar op dat moment wierp het wezen met het gezicht van een engel en het lichaam van een clown zich op Max en stak twee scherpe klauwen uit. Max duwde zijn vuist door diens gezicht. Het was slechts water, maar het was zo koud dat het contact met zijn huid alleen al een stekende pijn veroorzaakte. Opnieuw had Dr. Cain zijn trukendoos geopend.
Max trok zijn arm terug. De verschijning verdween en daarmee ook het licht. Met de weinige lucht die hij nog in zijn longen had, sleurde Max Roland door de gang in het ruim naar buiten. Zijn longen voelden alsof ze elk moment konden exploderen, en niet in staat om zijn adem nog een seconde langer binnen te houden, blies hij alles uit. Toen greep hij Rolands bewusteloze lichaam en trapte zich met zijn flippers naar de oppervlakte met het gevoel dat hij zelf elk moment het bewustzijn kon verliezen.
De foltering van die laatste paar meter leek eindeloos. Toen hij eindelijk de oppervlakte bereikte, voelde hij zich alsof hij opnieuw werd geboren. Alicia dook het water in en zwom naar ze toe. Max haalde een paar keer diep adem, vechtend tegen de pijn in zijn borst. Het was niet eenvoudig om Roland in de roeiboot te hijsen en Max zag dat Alicia haar armen schramde aan de splinters van het uitgedroogde hout van de boot tijdens haar worsteling om het dode gewicht van zijn lichaam te tillen.
Toen ze Roland eenmaal in de boot hadden gehesen, legden ze hem op zijn zij en drukten herhaaldelijk op zijn rug om zo zijn longen te dwingen het water uit te spuwen dat hij had ingeademd. Met bloedende armen greep Alicia de zijne vast en probeerde hem te dwingen te gaan ademen. Uiteindelijk haalde ze diep adem, kneep zijn neus dicht en blies hard in Rolands mond. Ze moest dat vijf keer doen voor zijn lichaam reageerde met een heftige siddering. Hij begon zeewater uit te spugen en te schudden.
Eindelijk opende Roland zijn ogen en heel langzaam kreeg zijn huid weer zijn eigen teint terug. Max hielp hem overeind te gaan zitten en stukje bij beetje begon hij weer normaal adem te halen.
‘Het gaat al, ik ben in orde,’ stotterde Roland, terwijl hij een hand ophief om zijn vrienden gerust te stellen.
Alicia barstte in tranen uit en snikte zoals Max haar nooit eerder had zien snikken. Hij wachtte een paar minuten totdat Roland in staat was om op eigen kracht overeind te blijven zitten, pakte toen de riemen en begon naar de kust te roeien. Roland keek naar hem zonder een woord te zeggen. Hij had zijn leven gered. Max wist dat de blik in die ogen, vol wanhoop en dankbaarheid, hem de rest van zijn leven zou bijblijven.
Ze legden Roland op zijn bed in de strandhut en dekten hem met dekens toe. Geen van hen voelde de behoefte om te praten over wat er was gebeurd, althans niet op dit moment. Het was de eerste keer dat de dreiging van de Nevelprins zo pijnlijk echt was geworden en het was moeilijk om woorden te vinden voor de ontzetting en angst die ze allemaal voelden. Gezond verstand leek te dicteren dat het het beste was om nu aandacht te besteden aan hun onmiddellijke behoeften en dat deden ze. Roland had een eenvoudige eerstehulpdoos in de hut en Max gebruikte de inhoud om Alicia’s wonden schoon te maken. Roland viel een paar minuten later in slaap. Alicia bekeek hem met een radeloze uitdrukking op haar gezicht.
‘Het komt wel weer goed met hem. Hij is uitgeput, dat is alles,’ zei Max.
‘En jij dan? Je hebt zijn leven gered,’ zei Alicia. Ze slaagde er niet in de bezorgdheid in haar stem te verbergen. ‘Niemand had kunnen doen wat jij hebt gedaan, Max.’
‘Hij zou hetzelfde voor mij hebben gedaan,’ zei Max, die er nog niet over kon praten.
‘Hoe voel je je?’
‘Eerlijk?’
Alicia knikte.
‘Ik denk dat ik ga overgeven,’ zei Max met een glimlach. ‘In mijn hele leven heb ik me niet zo beroerd gevoeld.’
Alicia omhelsde haar broer krachtig. Max stond stil, zijn armen langs zijn zij en hij wist niet of dit een uitbarsting was van zusterlijke liefde of een reactie op de ontzetting die ze eerder had ervaren, toen ze probeerden Roland te reanimeren.
‘Ik hou van je,’ murmelde Alicia in zijn oor. ‘Hoor je me?’
Max antwoordde niet. Hij stond perplex. Alicia liet hem los en draaide zich naar de deur van de hut, met haar rug naar hem toe. Max kon zien dat ze huilde.
‘Vergeet dat nooit, broertje,’ fluisterde ze. ‘En ga nu wat slapen. Ik ga hetzelfde doen.’
‘Als ik nu ga slapen, word ik nooit meer wakker,’ zuchtte Max.
Vijf minuten later waren de drie vrienden diep in slaap in de strandhut en niets in de hele wereld had ze wakker kunnen maken.
14
De avond viel al toen Victor Kray zo’n honderd meter van het strandhuis waar de Carvers waren gaan wonen, stilstond. Dit was hetzelfde huis waar de enige vrouw van wie hij ooit had gehouden, Eva Gray, het leven had geschonken aan Jacob Fleischmann. Toen hij opnieuw die witte façade zag, gingen oude wonden waarvan hij had gehoopt dat ze voor altijd waren geheeld, weer open. Alle lichten waren uit en het huis zag er verlaten uit. Victor Kray nam aan dat de jongelui nog steeds met Roland in het stadje waren. Dat had Roland hem die ochtend verteld.
De vuurtorenwachter liep rechtdoor en stapte door het witte hek dat de tuin omzoomde. Dezelfde deur en dezelfde ramen als hij zich herinnerde glommen in de laatste zonnestralen. Hij liep de tuin door naar de achtertuin en vanaf daar het open veld in achter het huis. Het bos rees op in de verte en vlak bij de bosrand lag de ommuurde tuin. Hij was daar al heel lang niet geweest en hij stond opnieuw stil om hem van veraf te observeren, bang voor wat zich achter die muren bevond. Tussen de donkere spijlen van het hek waaierde een dikke mist zijn kant op.
Victor Kray had het nog nooit zo koud gehad en was nog nooit zo bang geweest. De angst die aan zijn ziel knaagde was dezelfde angst die hij decennia geleden had ervaren in de donkere stegen van de industriële buitenwijk waar hij de stem van de Nevelprins voor het eerst had gehoord. Nu, in de schemering van zijn leven leek de cirkel zich te sluiten en met elke nieuwe ronde van het spel voelde de oude man dat hij geen azen meer had voor de laatste en beslissende ronde.
De vuurtorenwachter stapte nu met ferme pas naar de ingang van de beeldentuin en al spoedig reikte de mist tot aan zijn middel. Hij stak een bevende hand in zijn broekzak en trok zijn oude revolver eruit, zorgvuldig geladen voor hij was vertrokken, en een krachtige zaklamp. Met het wapen in de hand ging hij de ommuurde tuin binnen en draaide zijn zaklamp aan. De straal onthulde een ongebruikelijk panorama. Victor Kray liet zijn wapen zakken en wreef in zijn ogen. Hij hallucineerde toch zeker niet? Er was iets fout gegaan – dat wil zeggen, dit had hij niet verwacht aan te treffen. Hij liet de lichtstraal nogmaals door de mist snijden. Het was geen illusie: de beeldentuin was leeg.
Verward kwam hij dichterbij om de lege sokkels nauwkeuriger te bekijken. Terwijl hij probeerde zijn gedachten te ordenen, hoorde hij de verre donder van een nieuwe storm die naderde en hij tilde zijn hoofd op om de horizon af te speuren. Een deken van donkere, troebele wolken spreidde zich uit over de zee als een inktvlek. Een bliksemflits spleet de hemel open en de echo van de donder rolde naar de kust als tromgeroffel dat het begin van de strijd aankondigt. Victor Kray luisterde naar het aanhoudende gegrom van de storm die vanuit zee kwam opzetten en herinnerde zich dat hij naar datzelfde visioen had gestaard aan boord van de Orpheus vijfentwintig jaar geleden. Eindelijk begreep hij wat er stond te gebeuren.
Badend in het koude zweet werd Max wakker en hij had een paar seconden nodig om zich te realiseren waar hij was. Hij kon zijn hart voelen bonzen. Iets verderop herkende hij een bekend gezicht – Alicia, slapend naast Roland – en toen herinnerde hij zich dat hij in de strandhut was. Hij zou zweren dat hij slechts een paar minuten weg was geweest, maar in werkelijkheid moest hij meer dan een uur hebben geslapen. Dat vertelde het veranderde licht hem. Zachtjes stond hij op en ging naar buiten voor wat frisse lucht. Angstaanjagende beelden van een nachtmerrie waarin hij en Roland vastzaten in de Orpheus verdwenen langzaam uit zijn geest.
Het strand was verlaten en de vloed had Rolands roeiboot meegenomen de zee op. Spoedig zouden de stromingen het kleine vaartuig nog verder meevoeren en dan zou het voor altijd verloren zijn in de immensheid van de oceaan. Max liep naar de waterlijn en bevochtigde zijn gezicht en schouders met koel water. Vervolgens liep hij naar de bocht die een kleine kreek vormde en ging op de rotsen zitten met zijn voeten in het water, in de hoop de kalmte te herwinnen die de slaap hem niet had gegeven.
Max wist dat er een soort verborgen logica zat achter de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Hij voelde dat alles onderdeel was van een complex mechanisme dat langzaam maar zeker in elkaar greep. En in het centrum ervan lag de tragedie van Jacob Fleischmann. Alles hing met alles samen – van de mysterieuze bezoekjes aan de ommuurde tuin die hij in de oude films had gezien tot en met het onbeschrijflijke wezen dat die middag bijna hun levens had verwoest.
Met in zijn achterhoofd het gebeuren van die dag, was Max zich er zeer van bewust dat ze zich niet de luxe konden permitteren te wachten op de volgende ontmoeting met Dr. Cain; ze moesten op zijn bewegingen anticiperen en proberen te voorzien wat zijn volgende stap zou zijn. Voor Max was er slechts één manier om dat uit te vinden, en dat was het spoor te volgen dat Jacob Fleischmann jaren geleden in zijn films had achtergelaten.
Zonder Alicia en Roland wakker te maken, stapte Max op zijn fiets en ging op weg naar het strandhuis. In de verte, boven de lijn van de horizon, verscheen vanuit het niets een donkere punt die zich langzaam uitbreidde als een wolk van dodelijk gas.
Eenmaal thuis zette Max een film op het wiel van de projector. De temperatuur was fors gedaald tijdens zijn fietsrit en het werd nu zelfs nog kouder. De eerste echo’s van de storm waren te horen tussen incidentele windstoten door, die tegen de luiken beukten. Voor hij naar de film ging kijken, haastte Max zich naar boven om wat warmere kleren aan te trekken. De oude, houten structuur van het strandhuis, aangevallen door de wind, kraakte onder zijn voeten. Tijdens het omkleden keek Max uit het raam van zijn slaapkamer en zag hoe de naderende storm de hemel bedekte met een mantel van duisternis waardoor het vallen van de avond met een paar uur werd vervroegd. Hij zette het raam goed vast en ging naar beneden om de projector aan te zetten.
Opnieuw kwamen de beelden op de muur tot leven. Deze keer toonde de camera een bekende scène: de gangen van het strandhuis. Max herkende het interieur van de kamer waarin hij zat. De aankleding en de meubels waren anders en het huis bood een ruime, royale aanblik aan het cameraoog en toonde muren en ramen. Het was alsof er een valluik naar het verleden was opengezet die Max toestond het huis een decennium terug te bezoeken.
Na enige tijd op de begane grond voerde de camera de kijker naar boven. Op de overloop gleed de camera naar de deur aan het einde – de deur naar de slaapkamer waarin Irina had geslapen tot haar val van de trap. De deur ging open en de camera kwam binnen en gleed langs de in duisternis ondergedompelde, lege ruimte alvorens te stoppen voor de kledingkast.
Een paar seconden gingen voorbij en er gebeurde niets: de camera registreerde geen enkele beweging in de kamer. Plotseling zwaaide de deur van de kast open en knalde tegen de muur, schommelend in zijn sponningen. Max probeerde te zien wat er in de kast zat. Een hand gestoken in een witte handschoen dook op uit de donkerte, een hand die een glimmend object vasthield, hangend aan een ketting. Max kon wel raden wat het volgende beeld zou zijn: Dr. Cain die uit de kast kwam en glimlachte in de camera.
Max voelde hoe een kille angst zijn maag in een knoop legde toen hij het ronde object herkende dat de Nevelprins in zijn hand hield. Het was het vestzakhorloge dat zijn vader hem had gegeven en dat hij was verloren in de graftombe van Jacob Fleischmann. Nu was het in handen van de magiër, die op de een of andere manier zijn meest waardevolle bezit had meegenomen naar de spookachtige dimensies van deze zwart-witbeelden.
De camera zoomde in op het horloge en Max kon duidelijk zien dat de wijzers terugdraaiden met een onwaarschijnlijke snelheid, steeds sneller en sneller tot hij ze niet langer scherp in beeld kon krijgen. Na een tijdje kwamen er rook en vonken uit het horloge, tot het uiteindelijk in brand vloog. Max keek als gehypnotiseerd naar de scène, niet in staat zijn ogen van het brandende horloge af te houden. Even later verplaatste de camera zich naar de slaapkamermuur, en zoomde in op een oude kaptafel met een spiegel. De camera kwam dichter naar de spiegel en stopte toen.
Max slikte. Eindelijk werd hij geconfronteerd met de persoon die deze films jaren geleden had gemaakt, in datzelfde huis. Hij herkende de kinderlijke grijns van de jongen die zichzelf filmde. Hij was wel flink wat jonger, maar de trekken en de ogen waren dezelfde als die hij gedurende de laatste paar dagen had leren kennen. Het was Roland.
De film bleef steken in de projector en het filmbeeld dat vastzat voor de lens begon langzaam te smelten op het scherm. Max deed de projector uit en balde zijn vuisten om het beven van zijn handen te stoppen. Jacob Fleischmann en Roland waren een en dezelfde persoon.
Een bliksemflits zette de donkere kamer in lichterlaaie en Max zag plotseling een figuur aan de andere kant van het glas, die op het raam tikte. Hij draaide het licht aan in de woonkamer en herkende het bleke gezicht van Victor Kray. Aan zijn doodsbange gezicht te zien, had hij net een spookverschijning gezien. Max liep naar de deur om de oude man binnen te laten. Ze hadden veel om over te praten.
15
Max reikte de oude vuurtorenwachter een kop dampende thee aan en wachtte tot hij weer wat was opgewarmd.
Victor Kray beefde en Max wist niet of het was vanwege de koude wind die de storm meebracht of de angst die de oude man duidelijk niet kon verbergen.
‘Wat deed u daarbuiten, meneer Kray?’ vroeg Max.
‘Ik ben naar de ommuurde tuin geweest,’ antwoordde Victor Kray, terwijl hij weer een beetje tot zichzelf kwam. Hij nam een paar slokjes thee, zette het kopje toen weer op tafel. ‘Waar is Roland, Max?’ vroeg hij nerveus.
‘Waarom wilt u dat weten?’ In het licht van zijn recente ontdekking deed Max niet eens moeite om zijn wantrouwen te verbergen.
De vuurtorenwachter leek zijn achterdocht aan te voelen en begon met zijn handen te gebaren alsof hij iets wilde uitleggen, maar de woorden niet vond.
‘Max, er gaat vannacht iets verschrikkelijks gebeuren als wij dat niet voorkomen,’ zei Victor Kray eindelijk. Hij was zich ervan bewust dat zijn woorden verre van overtuigend klonken. ‘Ik moet weten waar Roland is. Zijn leven is in groot gevaar.’
Zorgvuldig bestudeerde Max het gezicht van de oude man. Hij had het gevoel dat hij geen woord kon geloven van wat de vuurtorenwachter zei.
‘Welk leven is dat, meneer Kray, dat van Roland of dat van Jacob Fleischmann?’
De oude man slaakte een verslagen zucht. ‘Ik geloof niet dat ik je begrijp, Max,’ mompelde hij.
‘O, ik denk het wel. Ik denk dat u tegen mij loog, meneer Kray,’ zei Max op beschuldigende toon. ‘En ik weet wie Roland in werkelijkheid is. U hebt de hele tijd tegen ons gelogen. En ik wil graag weten waarom.’
Victor Kray stond op en liep naar een van de ramen. Hij wierp een blik naar buiten alsof hij bezoek verwachtte. Een donderslag deed het huis op zijn grondvesten schudden. De storm kwam met de minuut dichterbij.
‘Vertel me waar Roland is, Max,’ drong de oude man aan, zijn ogen nog steeds gefixeerd op het raam. ‘We hebben geen tijd te verliezen.’
‘Ik weet gewoon niet of ik u kan vertrouwen. Als u wilt dat ik u help, zult u me de waarheid moeten vertellen,’ eiste Max. Hij was niet bereid toe te staan dat de vuurtorenwachter hem nogmaals om de tuin zou leiden.
De oude man draaide zich om en keek hem streng aan, maar Max weerstond zijn blik om te laten zien dat hij niet geïntimideerd was. De vuurtorenwachter leek de situatie te begrijpen en zakte achterover in een leunstoel, verslagen.
‘Goed dan, Max. Ik zal je de waarheid vertellen, als dat is wat je wilt.’
Max ging tegenover hem zitten en knikte, klaar om het verhaal aan te horen.
‘Bijna alles wat ik jullie onlangs in de vuurtoren vertelde, is waar,’ begon de oude man. ‘Mijn vriend Fleischmann had Dr. Cain beloofd dat hij hem zijn eerstgeboren zoon zou geven in ruil voor Eva’s liefde. Een jaar na de bruiloft, toen ik al geen contact meer had met hen beiden, kreeg Fleischmann steeds bezoekjes van Dr. Cain, die hem aan hun pact herinnerde. Fleischmann probeerde alles om maar te voorkomen dat er een kind kwam, waarbij hij, zoals ik je heb verteld, bijna zijn huwelijk te gronde richtte. Na de schipbreuk met de Orpheus voelde ik het als mijn plicht om ze te schrijven en ze te vertellen dat ze bevrijd waren van het vonnis dat hen zoveel jaren zo ongelukkig had gemaakt. Ik dacht dat de dreiging door Dr. Cain voor altijd begraven lag in zee. Of ik was stom genoeg om mezelf daarvan te overtuigen. Fleischmann voelde zich schuldig dat hij bij me in het krijt stond en hij wilde dat we alle drie – Eva, hij en ik – weer bij elkaar waren, zoals toen we nog op de universiteit zaten. Dat was natuurlijk absurd. Daarvoor was er te veel voorgevallen. Evengoed ging Fleischmann door met zijn plannen voor de bouw van het strandhuis en al spoedig daarna werd hun zoon Jacob geboren. De kleine jongen was een geschenk uit de hemel die voor beiden weer zin aan het leven gaf. Althans, zo leek het toen. Maar vanaf de nacht van Jacobs geboorte wist ik dat er iets niet goed was, want diezelfde nacht, in de vroege uren voor de dageraad, droomde ik opnieuw over Dr. Cain.
Terwijl de jongen opgroeide, waren Fleischmann en Eva zo verblind door hun geluk dat ze de dreiging niet voelden die hen nog steeds boven het hoofd hing. Ze waren allebei bezig met maar een ding: het geluk van hun zoon en ze kwamen tegemoet aan al zijn wensen. Geen kind werd zo verwend als Jacob Fleischmann. Maar stukje bij beetje werden de signalen van Cains aanwezigheid duidelijker. Op een dag, toen Jacob vijf jaar oud was, raakte hij zoek terwijl hij achter het huis aan het spelen was. Fleischmann en Eva zochten urenlang wanhopig naar hem, maar er was taal noch teken van de jongen te bekennen. Toen de avond viel, nam Fleischmann een zaklantaarn en liep het bos in, bang dat het kind misschien was verdwaald in de dichte begroeiing of een ongeluk had gehad. Toen herinnerde hij zich een klein, afgesloten terrein dicht bij waar het bos begon, niet ver achter hun huis. Schijnbaar was het ooit een soort verzamelplaats geweest, een plek waar dieren werden opgesloten voor ze werden gedood, totdat het rond de eeuwwisseling werd neergehaald. Sinds ze het huis zes jaar geleden hadden gebouwd, was hij daar nooit meer geweest. Die avond zei Fleischmanns instinct dat de jongen zich wellicht naar binnen had gewaagd en vast was komen te zitten. Zijn vermoeden bleek juist, maar hij vond daar niet alleen zijn zoon.
Het ommuurde terrein, dat verlaten was geweest, werd nu bevolkt door standbeelden. Jacob speelde tussen de figuren toen zijn vader hem vond en hem daar weghaalde. Een paar dagen later kwam Fleischmann me opzoeken in de vuurtoren en vertelde me wat er was gebeurd. Hij liet me zweren dat, als hem iets zou overkomen, ik de zorg voor zijn kind zou overnemen. Dat was slechts het begin. Fleischmann vertelde zijn vrouw niets over de mysterieuze incidenten rondom zijn zoon, maar in zijn hart wist hij dat er geen ontsnapping mogelijk was en dat Cain vroeg of laat zou terugkeren om op te eisen wat hem toebehoorde.’
‘Wat gebeurde er in de nacht dat Jacob verdronk?’ onderbrak Max hem. Hij kon het antwoord wel raden, maar hoopte dat de woorden van de oude man hem in het ongelijk zouden stellen.
Victor Kray boog zijn hoofd voor hij antwoord gaf.
‘Op een dag als vandaag, 23 juni, dezelfde datum dat de Orpheus schipbreuk liep, woedde er een zware storm op zee. De visserslui haastten zich terug om hun boten vast te leggen en de dorpsbewoners sloten al hun deuren en ramen, net zoals ze hadden gedaan op de avond van de schipbreuk een paar jaar eerder. Het werd een spookdorp. Ik was in de vuurtoren en ik werd door een verschrikkelijke angst bevangen, een intuïtie: de jongen was in gevaar. Ik doorkruiste de uitgestorven straten zo snel ik kon. Jacob was het huis uit gelopen en liep in zijn eentje langs het strand, op weg naar de vloedlijn waar de golven met donderende kracht braken op het zand. Het regende hard en het zicht was slecht, maar ik kon nog net een glanzende vorm zien oprijzen uit het water, met twee lange armen als tentakels uitgestrekt naar het kind. Jacob leek gehypnotiseerd door het waterwezen en liep er dichter naartoe. Het was Cain, daar was ik behoorlijk zeker van, maar voor één keer leek het alsof al zijn identiteiten in een enkele vorm waren samengesmolten die constant veranderde ... Ik kan niet echt beschrijven wat ik zag.’
‘Ik heb het zelf gezien,’ onderbrak Max de oude man om hem een beschrijving te besparen van het schepsel waarmee hij kort daarvoor nog oog in oog had gestaan. ‘Gaat u door.’
‘Ik vroeg me af waarom Fleischmann en zijn vrouw daar niet waren om de jongen te redden, dus ik keek naar het huis. Een troep circusfiguren waarvan de lichamen van steen leken te zijn gemaakt, hield ze tegen op de veranda.’
‘De standbeelden uit de ommuurde tuin,’ bevestigde Max. De oude man knikte.
‘Het enige waar ik aan kon denken was dat ik het kind moest redden. Het wezen had het in zijn armen genomen en trok het mee de zee in. Ik stortte me op zijn tentakels en viel er dwars doorheen. De enorme watervorm verdween in de duisternis. Jacob was kopje-onder gegaan. Ik dook een paar keer onder tot ik daar in de duisternis zijn lijfje voelde en ik hem kon redden en weer meenemen naar de oppervlakte. Ik trok hem het strand op, ver weg van het water, en probeerde hem te reanimeren. De standbeelden waren tegelijk met Cain verdwenen. Fleischmann en Eva renden naar me toe om de jongen te helpen, maar tegen de tijd dat ze aankwamen konden we zijn pols niet meer voelen. We namen hem mee het huis in en probeerden alles, maar het haalde allemaal niets uit: de jongen was dood. Fleischmann was buiten zichzelf van verdriet en hij rende naar buiten, schreeuwde naar de storm en bood zijn eigen leven aan Cain aan in ruil voor het leven van zijn zoon. Minuten later opende Jacob, op onverklaarbare wijze, zijn ogen. Hij was in shock. Hij herkende ons niet en kon zich niet eens zijn eigen naam herinneren. Eva wikkelde de jongen in een deken en nam hem mee naar boven, waar ze hem in bed legde. Toen ze na een tijdje weer beneden kwam, liep ze naar me toe en vertelde heel rustig dat, als de jongen bij hen zou blijven wonen, zijn leven continu in gevaar zou zijn. Ze vroeg me voor hem te zorgen en hem groot te brengen alsof het mijn eigen zoon was, de zoon die ónze zoon had kunnen zijn, als het lot een andere wending had genomen. Fleischmann durfde niet binnen te komen. Ik accepteerde wat Eva van me vroeg en zag in haar ogen dat ze afstand deed van het enige wat haar leven zin gaf. De volgende dag nam ik de jongen mee naar huis. De Fleischmanns heb ik daarna nooit meer gezien.’
Lang was het stil. De oude man probeerde vermoedelijk zijn tranen tegen te houden, maar zijn gezicht was verborgen achter zijn bleke, gerimpelde handen.
‘Een jaar later kwam ik erachter dat Fleischmann was overleden aan een dodelijke infectie die hij had opgelopen na een beet van een wilde hond. Tot op de dag van vandaag weet ik niet of Eva Gray nog leeft ... We lieten de dorpelingen denken dat Jacob was verdronken ...’
Max speurde het gezicht van de oude man af. Hij keek zo radeloos dat Max zich realiseerde dat hij hem verkeerd had beoordeeld.
‘U verzon een verhaal over Rolands ouders; u gaf hem zelfs een nieuwe naam ...’
Kray knikte en gaf daarmee het grootste geheim van zijn leven prijs aan een dertienjarige jongen die hij slechts een paar keer had ontmoet.
‘Dus Roland weet niet wie hij echt is?’ vroeg Max.
De oude man schudde meermalen zijn hoofd en Max zag dat er tranen van woede in zijn ogen glinsterden – ogen vol pijn door al die wakende jaren boven in de vuurtoren.
‘Maar wie ligt er dan begraven op Jacob Fleischmanns plek op het kerkhof?’ vroeg Max.
‘Niemand,’ antwoordde de oude man. ‘Officieel is die tombe nooit gebouwd en was er ook geen begrafenis. Het mausoleum dat jij laatst hebt gezien stond domweg een week na de storm op het lokale kerkhof. De mensen hier dachten dat Fleischmann het had gebouwd voor zijn zoon.’
‘Ik snap het niet,’ aarzelde Max. ‘Als het niet Fleischmann was, wie heeft het daar dan neergezet, en waarom?’
Victor Kray glimlachte bitter.
‘Cain,’ antwoordde hij uiteindelijk. ‘Cain heeft dat gedaan. Hij heeft het gereserveerd voor Jacob.’
‘Mijn god,’ fluisterde Max, en hij besefte dat hij misschien kostbare tijd had verspild door de man te dwingen het hele verhaal op te biechten. ‘We moeten Roland nu meteen weghalen uit de strandhut ...’
Alicia werd wakker door het geluid van brekende golven op het strand. De avond was gevallen en de regen roffelde met geweld op het dak van de hut alsof de storm hem probeerde te vernietigen. Verward ging ze rechtop zitten en zag dat Roland nog op bed lag en onsamenhangend fluisterde in zijn slaap. Max was er niet. Ze liep naar de deur, deed hem open en wierp een snelle blik op het strand.
Een spookachtige nevel kroop vanaf de zee naar de hut en vanuit die nevel kon Alicia tientallen stemmen horen fluisteren. Ze knalde de deur dicht en leunde ertegenaan, vastbesloten om de paniek niet de overhand te laten krijgen. Geschrokken door de knal van de deur deed Roland zijn ogen open en hees zichzelf op zijn bed overeind zonder goed te begrijpen hoe hij daar was gekomen.
‘Wat is er aan de hand?’
Alicia deed haar mond open om te praten, maar iets weerhield haar. Roland keek vol verbazing hoe de dikke mist door elke kier in de hut naar binnen filterde en zich om haar heen wikkelde. Het meisje gilde en de deur waar ze tegenaan had geleund, vloog naar buiten, door een onzichtbare kracht uit zijn sponningen gerukt. Roland sprong uit bed en snelde toe om Alicia te helpen, die naar de zee werd getrokken, omhuld door een tentakel van nevel. Een figuur versperde hem de weg. Roland herkende de waterige geestverschijning die hem naar de diepten van de oceaan had getrokken. Het wolfachtige gezicht van de clown lichtte op.
‘Hallo, Jacob,’ lispelde de stem achter gelatineachtige lippen. ‘Nu gaan we een beetje plezier maken.’
Roland beukte op de vloeibare vorm, die desintegreerde in de lucht en het water klaterde op de vloer. Hij stortte zich naar buiten en kreeg de storm vol over zich heen. Er had zich een groot gewelf van dichte, purperkleurige wolken boven de baai gevormd, van waaruit een verblindende bliksemschicht naar een van de kliftoppen flitste. Tonnen rots explodeerden en kletterden in een regen van stukken op het strand neer.
Alicia gilde opnieuw, vechtend om vrij te komen uit de dodelijke omhelzing die haar gevangen hield en Roland rende over de brokken steen naar haar toe. Hij probeerde haar hand te grijpen, maar een grote golf sloeg hem neer. Toen hij weer stond, beefde de hele baai onder zijn voeten en Roland hoorde een enorm gegrom uit de diepten van de zee oprijzen. De jongen deed een paar stappen terug, vechtend om zijn evenwicht te bewaren, en zag een gigantische lichtgevende vorm uit het water opkomen die golven van meerdere meters hoog naar alle richtingen stuurde. In het midden van de baai werd de vorm van een mast zichtbaar. Langzaam, voor zijn ongelovige ogen, kwam de Orpheus naar de oppervlakte gedreven, gehuld in een bovennatuurlijke stralenkrans.
Op de brug stond Cain in zijn mantel. Hij wees met een zilveren stok naar de hemel. Opnieuw schoot er een bliksemschicht door de lucht die de Orpheus verlichtte. De wrede lach van de magiër echode over de baai toen de spooktentakel Alicia voor zijn voeten neerkwakte.
‘Jij bent degene die ik wil, Jacob,’ fluisterde Cains stem in Rolands brein. ‘Als je niet wilt dat ze sterft, zul je haar moeten komen halen ...’
16
Max fietste door de regen toen een heldere bliksemschicht hem deed opschrikken. De bliksem onthulde het visioen van de Orpheus die weer opsteeg uit de diepten en gloeide in een hypnotiserend licht dat van het metalen frame afstraalde. Cains oude schip zeilde opnieuw over de furieuze wateren van de baai. Max trapte wanhopig door, bang dat hij de strandhut niet op tijd zou bereiken. Hij had de vuurtorenwachter achter zich gelaten – de oude man kon hem onmogelijk bijhouden. Toen Max de rand van het strand bereikte, sprong hij van zijn fiets en sprintte naar Rolands hut. De deur was volledig uit zijn sponningen gerukt. Aan de vloedlijn ontwaarde hij het aan de grond genagelde silhouet van zijn vriend, die daar als betoverd het spookachtige schip door de golven zag ploegen. Max dankte de hemel en rende naar hem toe om hem te omarmen.
‘Ben je in orde?’ schreeuwde hij tegen het gieren van de wind in.
Roland keek hem met een panische blik aan, als een gewond beest dat niet in staat is aan het roofdier te ontsnappen. Max zag in hem het kinderlijke gezicht dat voor de spiegel de camera had vastgehouden en hij huiverde.
‘Hij heeft Alicia!’ zei Roland eindelijk.
Zijn vriend zou niet echt kunnen begrijpen wat er gaande was, maar Max voelde dat het de zaken alleen maar complexer zou maken als hij ze probeerde uit te leggen.
‘Wat er ook gebeurt,’ riep Max, ‘blijf bij hem vandaan. Hoor je me? Blijf bij Cain vandaan!’
Roland negeerde zijn woorden en waadde de zee in tot de golven tot aan zijn middel kwamen. Max ging achter hem aan en probeerde hem terug te trekken, maar Roland, die sterker was, duwde hem opzij en waadde verder het water in.
‘Wacht!’ schreeuwde Max. ‘Je weet niet wat er gebeurt! Hij wil jou!’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Roland.
Max zag zijn vriend de golven in duiken en een paar meter verder weer bovenkomen, zwemmend in de richting van de Orpheus. De wijze helft van zijn ziel smeekte hem luid en duidelijk om terug te rennen naar de hut en onder het bed te schuilen tot alles voorbij was. Maar zoals gebruikelijk luisterde Max naar de andere helft en wierp zichzelf in de golven, er tamelijk van overtuigd dat hij het er deze keer niet levend van af zou brengen.
Cains lange, gehandschoende vingers sloten als tangen om Alicia’s pols. De magiër sleurde haar over het glibberige dek van de Orpheus terwijl ze hevig vocht om los te komen. Cain draaide zich om en terwijl hij haar moeiteloos de lucht in tilde, bracht hij zijn gezicht zo dicht bij het hare dat het meisje zijn ogen kon zien branden van woede. Ze veranderden van blauw naar goud en zijn pupillen verwijdden zich.
‘Ik zeg je dit geen twee keer.’ De stem van de magiër was levenloos, koud als staal. ‘Hou je gedeisd of je zult het berouwen. Begrepen?’
De magiër verhoogde de druk van zijn vingers. Alicia was bang dat, als hij niet zou ophouden, hij de botten in haar pols zou verpulveren alsof het broze klei was. Ze besefte dat het zinloos was om weerstand te bieden en knikte nerveus. Cain verslapte zijn greep en glimlachte. Er lag geen beleefdheid of medelijden in die glimlach, slechts haat. Hij liet haar los en Alicia viel op het dek en sloeg met haar voorhoofd tegen het metaal. Ze raakte haar hoofd aan en voelde de scherp stekende pijn van een open wond. Cain gaf haar geen tijd om bij te komen, maar greep haar opnieuw bij de arm en sleurde haar naar de ingewanden van het schip.
‘Vooruit,’ beval de magiër en hij duwde haar een gang door die van de brug naar de hutten leidde.
De muren waren zwart en bedekt met roest en slijmerig zeewier. Binnen in de Orpheus stond een laagje modderig water waar een misselijkmakende stank vanaf kwam en waarin afval dreef dat meedeinde met het gestamp van het schip op de zware golfslag. Cain greep Alicia bij haar haren en opende de deur van een van de hutten. Een wolk van gas en de stank van stilstaand water die vijfentwintig jaar gevangen hadden gezeten, vulden de lucht. Alicia hield haar adem in.
‘De beste suite van het schip, mijn kind. De kapiteinshut voor de eregast. Geniet van het gezelschap.’
Cain duwde haar naar binnen en sloot de zware deur. Alicia viel op haar knieën en voelde om zich heen, op zoek naar iets waar ze zich aan vast kon klampen. Het was zo goed als pikkedonker in de hut: het enige licht kwam van een kleine patrijspoort, die door de jaren in het water bedekt was geraakt met een dikke, halfdoorzichtige korst van zeewier en rottend afval. Het constante gestamp van het schip smeet Alicia tegen de wanden van de hut en ze greep een roestige waterpijp vast. Het duurde even voor haar ogen aan het weinige licht gewend waren en terwijl ze haar uiterste best deed om de penetrante stank die er hing niet te ruiken, onderzocht ze de cel die Cain voor haar had gereserveerd. Er was geen andere uitgang dan de deur die de magiër had vergrendeld toen hij was vertrokken. Alicia zocht wanhopig naar een ijzeren staaf of een ander object waarmee ze de deur zou kunnen forceren, maar ze kon niks vinden. Terwijl ze om zich heen tastte, raakten haar handen iets aan wat tegen de muur geleund had gestaan. Alicia deed geschrokken een stap achteruit. De onherkenbare overblijfselen van de kapitein van de Orpheus vielen aan haar voeten neer en plotseling begreep Alicia op wie Cain had gedoeld toen hij sprak over haar ‘gezelschap’. Het lot had de Vliegende Hollander geen gelukkige hand bedeeld. Het geraas van de stormachtige zee smoorde haar gil.
Bij elke meter die Roland won op zijn weg naar de Orpheus trok de furie van de zee hem onder water en stootte hem terug naar de oppervlakte op de breker van een golf, omspoeld door een draaikolk van schuim. Voor hem worstelde het schip met de muren van water die de storm tegen de romp smeet.
Naarmate hij het schip naderde, maakte het geweld van de zee het moeilijker om controle te houden over de richting waarin hij zwom en Roland was bang dat een plotselinge golf hem tegen de romp van de Orpheus aan zou gooien, waardoor hij bewusteloos zou raken. Als dat zou gebeuren, zou het water hem gulzig opslokken. Roland dook in een enorme golf die boven hem uittorende en kwam tevoorschijn in een vallei van troebel water, terwijl de golf naar de kust rolde.
De Orpheus verhief zich op minder dan een dozijn meter bij hem vandaan en toen hij de stalen romp zag, gekleurd door een gloeiend licht, wist hij dat hij niet in staat zou zijn om op het dek te klimmen. De enige weg naar binnen was door het gat dat de rotsen er vijfentwintig jaar eerder in hadden geslagen, waardoor het schip was gezonken. Hij kon de opening af en toe boven water zien, die met elke golfslag verscheen en verdween. Flarden metaal om het gapende gat leken op de kaken van een monsterlijk onderwaterbeest. Het idee alleen al om door zo’n dodelijke val naar binnen te gaan joeg Roland grote angst aan, maar het was de enige manier om bij Alicia te komen. Hij worstelde zich door de volgende golf en toen de golftop eenmaal over hem heen was, lanceerde hij zichzelf in de richting van het gat en schoot erdoorheen, de duisternis in, als een menselijke torpedo.
Victor Kray hapte naar adem terwijl hij het pad volgde dat van de vuurtoren naar de baai beneden leidde. Door de regen en de felle wind, als onzichtbare handen die vastbesloten waren om hem tegen te houden, kon hij niet zo hard lopen als hij wilde. Toen hij eindelijk bij het strand aankwam, zag hij de Orpheus in het midden van de baai oprijzen, omhuld door een spookachtig licht en afkoersend op de kliffen. De steven ploegde door de golven, waarbij het water over het dek golfde en telkens een nieuwe schuimwolk opwierp. Een deken van wanhoop viel over hem heen: zijn ergste vrees was bewaarheid geworden en hij had gefaald; de jaren hadden zijn geest verzwakt en de Nevelprins had hem nogmaals om de tuin geleid. Nu smeekte hij de hemel slechts dat het niet te laat was om Roland te redden. Victor Kray had met alle liefde zijn leven opgeofferd als het Roland ook maar de geringste ontsnappingsmogelijkheid had geboden. En toch had hij een duister voorgevoel dat hij misschien al gefaald had in de belofte die hij de moeder van de jongen ooit had gedaan.
Victor Kray liep naar Rolands hut in de ijdele hoop hem daar te vinden. Er was geen spoor van Max of het meisje, en de voordeur die hij op het strand zag liggen, deed hem het ergste vermoeden. Maar opeens voelde hij een sprankje hoop toen hij besefte dat er licht brandde in de strandhut. Hij vloog ernaartoe, terwijl hij Rolands naam riep.
‘Het is een beetje laat om nu te gaan jammeren, grootvadertje.’ De figuur van een messenwerper, uit bleke steen gehouwen maar levend, stapte uit de schaduw om hem te groeten en de oude man herkende Cains stem.
Victor Kray deed een stap naar achteren, maar er stond iemand achter hem en voor hij kon reageren, voelde hij een slag in zijn nek. Duisternis viel over hem heen.
Max zag Roland de Orpheus binnengaan door het gat in de romp. Max wist heel goed dat hij bij elke nieuwe golf kracht verloor. Als zwemmer kon hij het niet tegen Roland opnemen en hij wist dat hij niet veel langer zou kunnen blijven drijven in de storm, tenzij hij een manier vond om aan boord van dat schip te komen. Aan de andere kant groeide met elke minuut die verstreek de overtuiging dat hem groot gevaar wachtte in de ingewanden van het vaartuig, en Max besefte dat de magiër hen naar zijn hol lokte als bijen naar de honing.
Toen hoorde hij een oorverdovend geraas en Max zag een gigantische muur van water oprijzen achter de achtersteven van de Orpheus, die het schip met grote snelheid naderde. In een ogenblik wierp de enorme golf het schip tegen de kliffen, en de voorsteven boorde zich in de rotsen, wat een heftige schok door de hele romp stuurde. De mast klapte over de zijkant van het vaartuig in elkaar, en het uiteinde dook op enkele meters afstand van Max in het water.
Max krabbelde er moeizaam naartoe, greep de mast vast en rustte even om op adem te komen. Toen hij opkeek zag hij dat de gevallen mast hem van een soort ladder had voorzien waarlangs hij op het dek van het schip kon komen. Voordat een nieuwe golf hem de mast weer ontnam, begon Max te klimmen, zich er niet van bewust dat een bewegingloze figuur, leunend tegen de stuurboordreling, op hem wachtte.
Terwijl de kracht van het water Roland door het ondergelopen ruim voortstuwde, beschermde de jongen zijn gezicht met zijn armen tegen de klappen die hij op zijn weg door het wrak opliep. Hij liet zich meevoeren door de stroom tot een plotselinge schok hem tegen een muur smeet. Gelukkig zag hij kans zich vast te klemmen aan een metalen laddertje dat naar het bovengedeelte van het schip leidde.
Roland beklom de nauwe treden en stapte door een toegangsluik de donkere machinekamer in waar de verwoeste motoren van de Orpheus zich bevonden. Hij klom over de kapotte machinerie om bij de doorgang naar het dek te komen. Daar aangekomen, holde hij door de met hutten geflankeerde gang naar de brug. Het was een merkwaardige sensatie voor Roland om elke hoek van de ruimte en alle voorwerpen die hij zo vaak had gezien als hij ging duiken, te herkennen.
Vanuit zijn observatiepost had Roland goed zicht op het hele voordek van de Orpheus: de golven die eroverheen spoelden en schuim opwierpen langs het platform van de brug. Plotseling voelde Roland hoe een enorme kracht de Orpheus naar voren wierp, terwijl de kliffen uit de duisternis achter de voorsteven leken op te rijzen. Het duurde niet lang of ze zouden tegen de rotsen worden geworpen.
Roland greep haastig het roer vast, maar zijn voeten glipten over de algenlaag die de vloer bedekte. Hij struikelde, klapte tegen de oude radio aan, en voelde daarna een geweldige dreun toen de romp tegen de kliffen aan beukte. Toen het ergste voorbij was, stond hij op en hoorde van dichtbij een geluid, een menselijke stem te midden van het tumult van de storm. Opnieuw was daar het geluid en Roland herkende het: het was Alicia die ergens in het schip schreeuwde om hulp.
Max hoefde maar tien meter langs de mast te klimmen om bij het dek van de Orpheus te komen, maar het voelde als meer dan honderd meter. Het hout was zo goed als weggerot en was zo versplinterd dat zijn armen en benen met stekende wondjes bedekt waren toen hij eindelijk de dolboord bereikte. Hij besloot dat het beter was om niet te pauzeren en zijn wonden te inspecteren, en strekte een arm uit om de metalen rail vast te pakken. Toen hij die echt goed had vastgegrepen, hees hij zich eroverheen en viel op het dek. Een donkere schaduw viel over hem heen en Max keek op in de hoop Roland te zien. Het was Cain. De magiër deed zijn mantel open om Max een zilveren voorwerp te tonen dat aan een ketting hing. Hij herkende het horloge dat hij had verloren in Jacob Fleischmanns graftombe.
‘Zocht je dit soms?’ vroeg Cain, die naast de jongen knielde en het horloge voor zijn neus liet bungelen.
‘Waar is Jacob?’ eiste Max, de spottende uitdrukking op Cains gezicht negerend, dat wel een masker van was leek.
‘Dat is de vraag van de dag,’ zei de magiër, ‘en jij gaat me helpen hem te beantwoorden.’
Cain sloot zijn vuist om het horloge en Max hoorde het geknars van metaal. Toen hij zijn hand weer opende, was het enige wat restte van zijn vaders cadeau een hoopje onherkenbaar in elkaar gedrukte schroefjes en moertjes.
‘Tijd, mijn beste Max, bestaat niet; het is een illusie. Zelfs je vriend Copernicus zou de waarheid geraden hebben als hij precies dát had gehad ... tijd. Vreemde ironie, vind je niet?’
Max was druk bezig de mogelijkheden om overboord te springen te berekenen en zo aan de magiër te ontkomen, maar Cains witte handschoen sloot zich om zijn keel nog voor hij kon ademhalen.
‘Wat gaat u met me doen?’ rochelde Max.
‘Wat zou jij met jezelf doen in mijn plaats?’
Max voelde hoe Cains dodelijke greep zijn adem en de bloedtoevoer naar zijn hoofd afsneed.
‘Dat is een goeie vraag, vind je niet?’
De magiër liet Max los. Met een klap kwam hij tegen het roestige metaal van het dek en even zag Max niets meer. Een golf van misselijkheid overspoelde hem.
‘Waarom zit u achter Roland aan?’ stamelde Max om tijd te winnen.
‘Zaken zijn zaken, Max. Ik heb me gehouden aan mijn deel van de deal.’
‘Maar wat wint u met het leven van één kind?’ pleitte Max. ‘U hebt uw wraak toch al gehad door dokter Fleischmann te vermoorden, of niet soms?’
Cains gezicht lichtte op, alsof Max hem zojuist de vraag had gesteld waarop hij al sinds het begin van hun confrontatie had gehoopt.
‘Als een schuld niet wordt afgelost, moet er rente over betaald worden. Maar dat maakt de oorspronkelijke schuld nog niet ongedaan. Dat is mijn wet,’ siste de magiër. ‘En het is mijn voedsel – Jacobs leven en de levens van anderen zoals hij. Weet jij hoeveel jaar ik al over de wereld zwerf, Max? Weet jij hoeveel namen ik heb gehad?’
Max schudde zijn hoofd, dankbaar voor elke seconde die de magiër verloor door met hem te praten.
‘Vertelt u het mij maar,’ antwoordde hij met een dun stemmetje, terwijl hij bewondering veinsde.
Cain glimlachte triomfantelijk. Op dat moment gebeurde waar Max bang voor was geweest. Door het geluid van de storm heen klonk de stem van Roland die Alicia’s naam riep. Max en de magiër keken elkaar aan; ze hadden het allebei gehoord. De glimlach gleed van Cains gezicht en werd onmiddellijk vervangen door de uitdrukking van een bloeddorstig roofdier.
‘Heel slim,’ lispelde hij.
Max slikte, op het ergste voorbereid.
Voor zijn neus opende de magiër een hand en Max keek vol afgrijzen toe hoe elk van zijn vingers wegsmolt tot een lange naald. Roland schreeuwde opnieuw en zijn stem klonk nu van heel dichtbij. Toen Cain zich omdraaide om achter zich te kijken, dook Max naar de boord van het schip, maar de klauw van de magiër greep hem in zijn nekvel en draaide hem langzaam tot hij oog in oog stond met de Nevelprins.
‘Jammer dat je vriend niet half zo slim is als jij. Misschien zou ik met jou een akkoord moeten sluiten. Ach, nou ja ... een andere keer,’ spuwde de magiër. ‘Tot ziens, Max. Ik hoop dat je een beetje weet hoe je moet duiken sinds onze laatste ontmoeting.’
Met brute kracht wierp de magiër Max omhoog, terug de zee in. Het lichaam van de jongen zeilde tien meter door de lucht, landde toen midden in de golven en zonk in het ijskoude water. Max worstelde om boven te komen, sloeg met zijn armen en benen om zich heen en probeerde te ontsnappen aan de dodelijke stroming die hem naar beneden leek te sleuren, de duisternis in. Met het gevoel alsof zijn longen elk moment konden barsten, zwom hij blindelings tot hij eindelijk een paar meter voor de rotsen weer bovenkwam. Hij haalde adem en in een poging om te blijven drijven, liet hij zich door de golven naar de rotswand dragen. Daar kon hij zich aan een uitsteeksel vastklampen om vanaf daar een veiliger plek te zoeken. De scherpe stenen beten in zijn huid en Max voelde ze langs zijn armen en benen schrapen, maar hij was zo verdoofd van de kou dat hij zich van de pijn nauwelijks bewust was. Hij probeerde niet flauw te vallen en klom omhoog tot hij bij een uitsparing tussen de rotsen kwam waar de golven hem niet konden bereiken. Pas toen kon hij uitrusten op de harde steen, nog steeds zo bang dat hij nog niet durfde te geloven dat hij het er levend vanaf had gebracht.
17
De deur van de hut ging langzaam open. Alicia, in elkaar gedoken in een donker hoekje, hield haar adem in en bewoog niet. Het silhouet van de Nevelprins tekende zich af in de deuropening, en zijn ogen, die gloeiden als kooltjes, veranderden van goud naar diep donkerrood. Cain kwam de hut binnen en liep op haar af. Terwijl ze uit alle macht probeerde het trillen van haar lijf te verbergen, keek Alicia haar bezoeker uitdagend aan. De magiër grijnsde als een hond bij een dergelijk vertoon van arrogantie.
‘Het moet in de familie zitten. Jullie zijn allemaal geboren helden,’ zei hij zachtjes. ‘Ik begin jullie leuk te vinden.’
‘Wat wilt u?’ vroeg Alicia, die zo veel mogelijk minachting in haar stem legde als ze maar kon.
Cain leek de vraag te overwegen. Alicia merkte op dat zijn nagels lang en scherp waren, als de punten van dolken. Cain wees naar haar.
‘Dat hangt ervan af. Wat stel jij voor?’ vroeg hij op vleiende toon, zijn ogen gefixeerd op haar gezicht.
‘Ik heb u niks te bieden,’ antwoordde het meisje en ze wierp een snelle blik op de open deur.
Cain bewoog zijn wijsvinger heen en weer, ten teken dat hij haar bedoelingen doorzag.
‘Dat lijkt me geen goed idee,’ stelde hij vast. ‘Laten we terugkeren naar onze conversatie. Waarom gooien we het niet op een akkoordje? Een pact tussen volwassenen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘En wat voor akkoordje dan wel?’ informeerde Alicia. Ze probeerde Cains hypnotiserende ogen, die de wilskracht uit haar leken te zuigen, te ontwijken. Hij was een parasiet die zich voedde met haar ziel.
‘Zo mag ik het graag horen, dus laten we ter zake komen. Vertel me eens, Alicia, zou je Jacob willen redden – excuus, ik bedoel Roland? Hij is een knappe jongen,’ zei de magiër, en hij genoot zichtbaar van elk woord van zijn aanbod.
‘Wat zou u daarvoor in ruil willen hebben? Mijn leven misschien?’ zei Alicia. De woorden waren haar mond uit voor ze tijd had gehad er zelfs maar over na te denken.
De magiër kruiste zijn armen voor de borst en fronste nadenkend zijn voorhoofd. Het viel Alicia op dat hij nooit met zijn ogen knipperde.
‘Ik dacht eigenlijk ergens anders aan, liefje,’ legde Cain uit en hij wreef met zijn wijsvinger over zijn onderlip. ‘Wat dacht je van het leven van je eerstgeborene?’
Cain liep langzaam op haar toe en bracht zijn gezicht dicht bij dat van Alicia, zo dichtbij dat ze de zoete, misselijkmakende stank van zijn adem kon ruiken. Terwijl ze hem recht in de ogen keek, spoog ze hem in het gezicht.
‘Loop naar de hel,’ siste ze, met moeite haar woede binnenhoudend.
De druppels speeksel verdampten alsof ze op een gloeiende ijzeren plaat had gespogen.
‘Mijn beste kind, dat is precies waar ik vandaan kom.’
Langzaam strekte de magiër zijn naakte hand uit naar Alicia’s gezicht. Ze sloot haar ogen en voelde de ijzige aanraking van zijn lange, scherpe nagels tegen haar voorhoofd. Het wachten leek eindeloos te duren. Eindelijk hoorde Alicia hoe zijn voetstappen zich verwijderden en de deur van de hut opnieuw werd gesloten. Een geur van verrotting filterde door de kieren om de deur als stoom uit een stoomklep. Het huilen stond haar nader dan het lachen en ze had zin om op de muren te beuken om haar woede kwijt te raken, maar ze moest beheerst zijn en haar geest helder houden. Ze moest hier weg zien te komen en er was niet veel tijd om dat voor elkaar te krijgen.
Ze liep naar de deur en betastte de randen op zoek naar een spleet of kiertje dat ze kon gebruiken om hem te forceren. Niets. Cain had haar opgesloten in een roestige sarcofaag in het gezelschap van de botten van de oude kapitein van de Orpheus. Op dat moment schudde de boot hevig en Alicia viel op de grond. Even later hoorde ze een dof geluid uit de ingewanden van het schip komen. Ze drukte haar oor tegen het metaal en luisterde ingespannen; het was het onmiskenbare gegorgel van stromend water. Veel water. Alicia, door paniek bevangen, besefte wat er gebeurde: de romp liep vol en de Orpheus zonk nogmaals. Deze keer lukte het haar niet een schreeuw van angst te onderdrukken.
Roland had op het hele schip naar Alicia gezocht, maar zonder succes. De Orpheus was veranderd in een waterige catacombe, een labyrint van eindeloze gangen en gebarricadeerde deuren. De magiër kon haar op tientallen verschillende plekken hebben verstopt. Roland keerde terug naar de brug en probeerde te herleiden waar ze vast zou kunnen zitten. Toen kwam de klap en het hele vaartuig schudde, waardoor Roland zijn evenwicht op de vochtige, glibberige vloer verloor. Ineens dook Cain op uit de schaduwen, alsof hij door de gebarsten metalen vloer tevoorschijn was gekomen.
‘We zinken, Jacob,’ legde de magiër kalm uit, terwijl hij om zich heen wees. ‘Goed plannen is nooit een sterk punt van je geweest, of wel soms?’
‘Ik weet niet waar u het over hebt. Waar is Alicia?’ eiste Roland, klaar om zich op zijn tegenstander te storten.
De magiër sloot zijn ogen en legde zijn handpalmen als in gebed tegen elkaar aan.
‘Ergens op dit schip,’ antwoordde hij. ‘Als je stom genoeg bent geweest om haar tot hier te volgen, verpest het dan nu niet, oké? Wil je haar leven redden, Jacob?’
‘Ik heet Roland,’ zei de jongen vinnig.
‘Roland, Jacob ... Wat maakt het uit, de ene naam of de andere? Ik heb zelf nogal wat namen. Wat is je wens, Roland? Wil je je vriendin redden?’
‘Waar hebt u haar verborgen?’ herhaalde Roland. ‘Verdomd nog aan toe. Waar is ze?’
De magiër wreef zijn handen alsof ze koud waren.
‘Weet je hoe lang het duurt voor een schip als dit is gezonken, Jacob? Ach, mij hoef je niets te vertellen. Een paar minuten hooguit. Verrassend, vind je niet?’ lachte Cain.
‘U wilt Jacob, of hoe ik dan ook mag heten,’ verklaarde Roland. ‘Nou, u hebt hem, ik zal niet ontsnappen. Dus laat haar gaan.’
‘Hoe origineel, Jacob,’ teemde de magiër, terwijl hij dichterbij kwam. ‘Je tijd is bijna om, Jacob. Een minuut nog.’
De Orpheus begon langzaam slagzij te maken aan stuurboord. Het water dat de boot binnen spoelde donderde onder hun voeten en de beschadigde metalen structuur beefde toen de furieuze zee zich er een weg doorheen baande als zuur door een stuk karton.
‘Wat wilt u dat ik doe?’ vroeg Roland, deze keer smekend. ‘Wat wilt u van mij?’
‘Goed dan, Jacob. Ik zie dat je het begint te begrijpen. Ik hoop dat je het deel van de overeenkomst zult nakomen dat je vader niet heeft kunnen inlossen,’ antwoordde de magiër. ‘Niets meer. Niets minder.’
‘Mijn vader kwam om bij een ongeluk. Ik ...’ begon Roland wanhopig uit te leggen.
Cain legde zijn hand op de schouder van de jongen. Roland voelde de metalige aanraking van zijn vingers.
‘Een halve minuut, jongen. Het is een beetje laat voor familieverhalen.’
De golven beukten nu tegen het dek van de brug. Roland wierp een laatste smekende blik op de magiër. Cain knielde voor hem neer en glimlachte.
‘Hebben we een overeenkomst, Jacob?’ fluisterde hij.
De tranen sprongen Roland in de ogen en hij knikte langzaam.
‘Goed zo, goed zo, Jacob,’ lispelde Cain. ‘Welkom thuis ...’
Hij stond op en wees naar een van de gangen die naar de brug voerden.
‘De laatste deur in die gang. Maar laat ik je een advies geven. Tegen de tijd dat je die deur geopend hebt, zijn we allemaal al onder water en zal je vriendin niet genoeg lucht hebben om te ademen. Jij bent een goede duiker, Jacob. Jij weet wat je moet doen. Denk aan ons pact ...’
Cain glimlachte een laatste keer en verdween, terwijl hij zich in zijn mantel hulde, in de nacht. Onzichtbare voeten echoden over de brug, voetafdrukken achterlatend van gesmolten metaal. De jongen stond een paar seconden als verlamd en probeerde op adem te komen, tot het schip opnieuw sidderde en hem tegen het ijskoude wiel van het roer duwde. Water dompelde nu ook de brug onder.
Roland rende de gang in die de magiër had aangewezen. Het water stroomde door de dekluiken en zette de gang onder water, en de Orpheus zonk langzaam in de zee. Roland beukte met zijn vuist op de deur van de hut.
‘Alicia!’ schreeuwde hij, hoewel hij besefte dat ze hem nauwelijks kon horen. ‘Ik ben het, Roland. Hou je adem in! Ik haal je hieruit!’
Roland greep het wiel dat de deur moest openen en worstelde om het in beweging te krijgen, waarbij hij zijn handpalmen openhaalde. Het ijzige water kwam al tot zijn middel en bleef almaar stijgen. Het wiel gaf maar een klein eindje mee. Roland haalde diep adem en probeerde het nogmaals. Deze keer draaide het langzaam mee. Het water kwam nu tot boven Rolands hoofd.
Toen de deur eindelijk openging, zwom Roland de troebele hut in, blind om zich heen tastend naar Alicia. Even dacht hij dat de magiër hem voor de gek had gehouden en dat er niemand was. Hij opende zijn ogen onder water, vechtend tegen een prikkend gevoel, en probeerde door de duisternis heen te kijken. Eindelijk raakten zijn handen een stuk gescheurde stof van Alicia’s jurk – ze was er nog, vechtend tussen paniek en verstikking. Hij omhelsde haar en trachtte haar te kalmeren, maar in het donker zag ze niet wie of wat haar had vastgepakt. Zich ervan bewust dat hij nog maar heel weinig tijd had, legde Roland zijn handen om haar nek en trok haar de gang in. Het schip zonk steeds verder naar de zeebodem. Alicia worstelde met Roland terwijl hij haar door de gang trok naar de brug, tussen het afval door dat naar boven kwam drijven vanuit de diepten van de Orpheus. Hij wist dat ze het schip niet uit konden tot de romp de bodem had geraakt – als ze het eerder probeerden, zou de druk hen terugtrekken – maar hij wist ook dat er al ten minste dertig seconden voorbij waren gegaan sinds Alicia voor het laatst had ademgehaald, en dat ze nu en in haar staat van paniek vermoedelijk was begonnen water te inhaleren. Als dat zo was, dan zou de stijging naar de oppervlakte haar dood betekenen. Cain had dit spel met grote zorg voorbereid.
Terwijl ze wachtten leek het alsof het schip nooit de bodem zou raken en toen de klap eindelijk kwam, stortte een deel van het plafond van de brug op hen in. Er schoot een verschrikkelijke pijn door Rolands been. Een stuk metaal moest een van zijn enkels gevangen houden, besefte hij. Ondertussen werd het schijnsel van de Orpheus langzaam vager in de diepten van de zee.
Roland vocht tegen de helse pijn en zocht in het donker naar Alicia’s gezicht. Haar ogen waren open, maar ze moest vechten om geen water in te ademen. Ze kon haar adem geen seconde langer meer inhouden en de laatste luchtbelletjes ontsnapten aan haar lippen als parels die de laatste ogenblikken van een leven wegdroegen.
Roland hield haar gezicht vast en dwong Alicia naar hem te kijken. Hun blikken verenigden zich in de diepte en ze begreep onmiddellijk wat hij bedoelde. Alicia schudde haar hoofd en probeerde Roland van haar weg te duwen. Hij wees naar zijn enkel, gevangen onder de metalen balken van het plafond. Alicia zwom door het ijskoude water naar beneden en probeerde hem te bevrijden. Ze keken elkaar wanhopig aan. Niets en niemand zou in staat zijn om de tonnen staal te bewegen die Roland gevangen hielden. Alicia zwom terug en omhelsde hem, terwijl ze besefte dat ze haar bewustzijn begon te verliezen. Zonder nog een seconde te wachten nam Roland Alicia’s gezicht tussen zijn handen, zette zijn lippen op de hare en ademde de lucht uit die hij voor haar had bewaard, zoals Cain had voorspeld dat hij zou doen. Alicia hield Rolands handen stevig vast, innig met hem verbonden door een levensreddende kus.
Toen wierp Roland haar een laatste, wanhopige afscheidsblik toe en duwde haar de brug uit. Langzaam dreef Alicia weg naar de oppervlakte. Ze hield haar ogen strak op Roland gericht, maar zijn silhouet werd steeds vager in de troebele schaduwen op de bodem van de zee. Het was de laatste keer dat Alicia Roland zag.
Even later kwam Alicia boven midden in de baai. Ze zag dat de storm langzaam wegdreef en met hem alle hoop die ze had gehad voor de toekomst.
Toen Max
Alicia’s gezicht aan de oppervlakte zag komen, klauterde hij zo
goed en zo kwaad als dat ging naar beneden en sprong in het water.
Met verwoede slagen zwom hij naar haar toe. Zijn zus kon maar
nauwelijks blijven drijven en stamelde onbegrijpelijke woorden,
terwijl ze heftig hoestte en het water uitspuugde dat ze onderweg
had ingeslikt. Max legde zijn armen om haar heen en zwom met haar
mee tot hij met zijn voeten stenen kon voelen, een paar meter uit
de kust. De vuurtorenwachter stond op het strand te wachten en
snelde toe om ze te helpen. Samen kregen hij en Max Alicia uit het
water en legden haar op haar rug. Victor Kray probeerde haar pols
te voelen, maar Max haalde zachtjes de bevende hand van de oude man
weg.
‘Ze leeft, meneer Kray,’ legde Max uit en hij streelde haar voorhoofd. ‘Ze leeft.’
De oude man knikte en liet Alicia over aan de zorgen van Max. Als een soldaat na een lange strijd strompelde de oude man naar het water en waadde erin.
‘Waar is mijn Roland?’ kreunde de oude man. ‘Waar is mijn kleinzoon?’
Max keek naar hem, maar kon de woorden niet vinden. Hij kon zien hoe de ziel van de arme oude man verschrompelde, evenals de kracht die hem al die jaren in de vuurtoren overeind had gehouden.
‘Hij komt niet terug, meneer Kray,’ zei Max uiteindelijk en zijn ogen vulden zich met tranen. ‘Roland komt niet terug.’
De vuurtorenwachter keek naar Max alsof hij niet begreep wat hij zei. Toen knikte hij, maar hij richtte zijn blik opnieuw op zee, nog steeds in de hoop dat zijn kleinzoon zou verschijnen en naar hem terug zou keren. Langzaam kalmeerde de oceaan en een guirlande van sterren lichtte op boven de horizon.
Roland kwam nooit meer terug.
18
De dag na de storm die de kust geteisterd had gedurende de lange nacht van 23 juni 1943, keerden Maximiliaan en Andrea Carver terug naar het strandhuis met de kleine Irina, hoewel het nog een aantal weken zou duren voor ze volledig van haar verwondingen zou zijn hersteld. De wind die het dorp gegeseld had tot vlak voor de dageraad, had een spoor van omgevallen bomen en elektriciteitsmasten achtergelaten; boten waren vanuit zee tot vlak bij de promenade gesleurd en er waren talloze ruiten kapotgegaan. Alicia en Max zaten stilletjes op de veranda. Toen meneer Carver uit de auto stapte die hen vanuit het stadje had teruggebracht, zag hij aan hun gezichten en gerafelde kleding dat er iets vreselijks was gebeurd.
Voor hij zijn eerste vraag kon formuleren, begreep hij aan de uitdrukking op Max’ gezicht dat alle uitleg, als die er ooit al zou komen, zou moeten wachten. Wat er ook gebeurd was, Maximiliaan Carver wist heel zeker, en daarvoor waren eigenlijk ook geen woorden of redenen nodig, dat de droefheid van zijn twee kinderen het einde betekende van een fase in hun leven die nooit meer zou terugkeren.
Maximiliaan Carver keek in Alicia’s ogen voor hij het huis binnenstapte. Ze keek afwezig naar de horizon alsof ze daar wellicht het antwoord op al haar vragen kon vinden; vragen die hij noch een ander zou kunnen beantwoorden. Plotseling en stilletjes realiseerde hij zich dat zijn dochter groot was geworden en dat ze op een dag, en die zou niet lang meer op zich laten wachten, haar eigen weg zou gaan op zoek naar haar eigen antwoorden.
Een stoomwolk omhulde het station. De laatste passagiers haastten zich naar de treinwagons of namen afscheid van familie en vrienden die hen tot op het perron hadden vergezeld. Max keek naar de oude stationsklok die hem had verwelkomd in het stadje en constateerde dat de wijzers deze keer stilstonden. Met uitgestrekte hand liep de kruier op Max en Victor Kray af, hopend op een fooi.
‘Uw koffers staan in de trein, meneer.’
De oude vuurtorenwachter gaf hem een paar munten en de kruier liep weg, ondertussen zijn geld tellend.
Max en Victor Kray wisselden een glimlach, alsof ze het incident amusant vonden en dit niet meer was dan een routineafscheid.
‘Alicia kon niet komen ...’ begon Max.
‘Je hoeft niks uit te leggen. Ik begrijp het,’ zei de vuurtorenwachter snel. ‘Zeg haar gedag namens mij. En let op haar.’
‘Dat zal ik doen.’
De stationschef blies op zijn fluit. De trein stond op het punt te vertrekken.
‘Gaat u me niet vertellen waar u heen gaat?’ vroeg Max, wijzend op de trein. Victor Kray glimlachte en stak zijn hand uit naar de jongen.
‘Waar ik ook heen ga,’ antwoordde hij, ‘ik zal dit nooit achter me kunnen laten.’
Het fluitje klonk opnieuw. Victor Kray was de enige die nog moest instappen. De conducteur wachtte bij de wagondeur. ‘Ik moet gaan, Max,’ zei de oude man. Hij sloeg zijn armen om Max, die hem krachtig omhelsde. ‘Trouwens, ik heb iets voor je.’
De vuurtorenwachter overhandigde hem een klein doosje, dat Max onmiddellijk wegstopte.
‘Maak je het niet open?’
‘Als u weg bent,’ antwoordde Max.
De vuurtorenwachter haalde zijn schouders op en liep naar zijn wagon. De conducteur stak zijn hand uit om hem omhoog te helpen. Toen hij op de hoogste trede stond, rende Max plotseling naar hem toe.
‘Meneer Kray!’ riep hij uit.
De oude man draaide zich om om hem aan te kijken, een geamuseerde uitdrukking in zijn ogen.
‘Het was me een eer u ontmoet te hebben, meneer Kray,’ zei Max.
Victor Kray glimlachte een laatste keer en tikte zichzelf zachtjes met zijn wijsvinger op de borst.
‘De naam is Victor, Max. En de eer is geheel aan mijn kant.’
Langzaam zette de trein zich in beweging en al spoedig verdween het spoor van stoom in de verte. Max bleef op het perron staan tot hij niet langer het puntje aan de horizon kon zien. Pas toen deed hij het doosje open dat de oude man hem had gegeven. Er zat een sleutelbos in. Max lachte stilletjes. Het waren de sleutels van de vuurtoren.
Epiloog
De laatste weken van de zomer brachten nieuwe berichten over de oorlog, waarvan de dagen volgens iedereen geteld waren. Maximiliaan Carver opende zijn horlogezaak in een klein gebouw bij het marktplein en spoedig was er geen dorpsbewoner meer die niet zijn wonderwinkel had bezocht. Irina was volledig hersteld en leek zich niets te herinneren van haar ongeluk op de trap. Samen met haar moeder maakte ze lange wandelingen langs het strand, op zoek naar schelpen en fossieltjes waarmee ze een verzameling kon aanleggen die de afgunst zou opwekken van Irina’s nieuwe schoolvriendinnen als ze de komende herfst naar school ging.
Trouw aan de erfenis van de oude vuurtorenwachter fietste Max elke middag naar de vuurtoren en deed de lichtbundel aan die de schepen tot de volgende ochtend veilig door het water gidste. Max beklom vaak de trappen naar de uitkijkpost en staarde van daaruit over de oceaan, net als Victor Kray het grootste gedeelte van zijn leven had gedaan.
Op een van die middagen realiseerde Max zich dat hij zijn zus Alicia regelmatig zag terugkeren naar het strand waar Rolands hut stond. Ze was alleen en zat aan de vloedlijn, haar blik verloren in de zee, terwijl ze de uren in stilte voorbij liet gaan. Ze spraken niet langer met elkaar zoals ze hadden gedaan toen ze met zijn drieën waren opgetrokken, en Alicia had het nooit over wat er die nacht in de baai was gebeurd. Max had haar stilte vanaf het allereerste moment gerespecteerd. Toen de laatste dagen van september aanbraken die de komst van de herfst aankondigden, leek de herinnering aan de Nevelprins in Max’ geest te vervagen als een droom bij daglicht.
Maar vaak, wanneer Max zijn zus beneden op het strand gadesloeg, moest hij denken aan Rolands woorden toen hij zijn angst had opgebiecht dat dit misschien zijn laatste zomer in het stadje was voor hij zou worden opgeroepen voor de dienstplicht. En hoewel broer en zus er zelden over spraken, wist Max dat de herinnering aan Roland en aan die zomer waarin ze samen de magie hadden ontdekt, hen voor altijd bij zou blijven en aan elkaar zou verbinden.
Carlos Ruiz Zafón
Het Middernachtspaleis
(fragment)
Vertaald door Nelleke Geel
2011
Nooit zal ik de nacht vergeten dat het sneeuwde in Calcutta. De kalender van het Sint Patricks Weeshuis kroop naar de laatste dagen van mei 1932 en liet een van de warmste maanden ooit gemeten in de stad van paleizen achter zich …
Dag na dag voelden we ons bedroefder en banger voor de op handen zijnde zomer waarin we allen zestien zouden worden, want dit betekende onze scheiding en het einde van het Chowbar Genootschap, de geheime club van zeven leden, die onze toevlucht was geweest tijdens onze jaren in het weeshuis. We waren daar opgegroeid zonder andere familie dan onszelf, zonder andere herinneringen dan de verhalen die we in de kleine uurtjes vertelden rondom het vuur op de patio van een verlaten huis op de hoek van Cotton Street en Brabourne Road, een kast van een huis dat op instorten stond en dat we ‘Het Middernachtspaleis’ hadden gedoopt. Ik wist toen nog niet dat ik nooit meer de straten van mijn kindertijd zou terugzien, de stad die me tot op de dag van vandaag heeft betoverd.
Ik ben nooit teruggekeerd naar Calcutta, maar ik ben altijd trouw gebleven aan de belofte die we allemaal deden aan de oevers van de rivier de Hooghly: de belofte nooit te vergeten waar we getuige van waren geweest. De tijd heeft me geleerd de herinnering aan die dagen te koesteren en de brieven te bewaren die ik uit die vervloekte stad ontving, want die houden de vlam van mijn herinneringen brandend. Zo wist ik dat ons oude Paleis was gesloopt en dat er een kantoorgebouw op zijn as was verrezen; en dat meneer Thomas Carter, de directeur van het Sint Patricks, was overleden na de laatste jaren van zijn leven in duisternis te hebben doorgebracht toen de brand zijn ogen voor altijd sloot.
Door de jaren heen hoorde ik over het geleidelijk verdwijnen van alle plekken die de achtergrond van onze levens hadden gevormd. De onstuimigheid van een stad die zichzelf leek op te vreten en het oneerlijke verglijden van de tijd veegden uiteindelijk alle sporen uit van het Chowbar Genootschap en zijn leden, waardoor de angst bij mij postvatte dat die geschiedenis voor altijd verloren zou gaan bij gebrek aan een verteller. Ik had geen keus.
De ironie van het lot heeft mij gekozen, de minst aangewezen persoon voor de taak, om het verhaal te vertellen en het geheim te onthullen dat ons zo vele jaren geleden zowel verbond als scheidde in het oude station van Jheeter’s Gate. Ik had liever gehad dat iemand anders de verantwoordelijkheid had gehad om het verhaal aan de vergetelheid te ontrukken, maar het leven toonde mij eens te meer dat mijn rol die van getuige was, niet die van hoofdpersoon.
Al die jaren heb ik de schaarse brieven van Roshan bewaard en veilig opgeborgen, omdat ze licht wierpen op het lot van elk van de leden van ons bijzondere genootschap. Telkens weer las ik ze hardop voor in de eenzaamheid van mijn studeerkamer. Misschien omdat ik aanvoelde dat ik ongewild de bewaarder was geworden van alles wat ons was overkomen. Misschien omdat ik begreep dat van die zeven adolescenten, ik altijd degene was die het meest onwillig stond tegenover risico’s, de minst stoutmoedige en daarom de meest waarschijnlijke om te overleven.
In die geest, in het vertrouwen dat de herinnering me niet zal verraden, zal ik trachten de mysterieuze en verschrikkelijke gebeurtenissen van die vier heftige dagen in mei 1932 te herleven.
Het zal niet eenvoudig zijn en ik doe een beroep op de welwillendheid van mijn lezers ten aanzien van mijn houterige pen bij mijn poging om die duistere zomer in Calcutta uit het verleden te redden. Ik heb mijn uiterste best gedaan om de werkelijkheid te reconstrueren en terug te keren naar de troebele dagen die onverbiddelijk onze toekomst zouden bepalen. Er rest mij niets anders dan van het toneel te verdwijnen en de feiten voor zichzelf te laten spreken.
Nooit zal ik de angst op de gezichten van mijn vrienden vergeten, de nacht dat het sneeuwde in Calcutta. Maar, zoals mijn vriend Ben me altijd zei, de beste manier om een verhaal te beginnen is bij het begin ...
De terugkeer van de duisternis
Calcutta, mei 1916
Kort na middernacht doemde er een boot op uit de nevel, die als de stank van een vloek opsteeg van het wateroppervlak van de rivier de Hooghly. Het zwakke licht van een zieltogende lantaarn vastgebonden aan de mast toonde het silhouet van een man, gehuld in een cape, die moeizaam naar de verre oever roeide. Verder weg naar het oosten, onder een deken van loodgrijze wolken, verhief zich Fort William in de Maidan – een soort Hyde Park uitgehakt in het tropisch oerwoud – en stak af tegen een oneindige hoeveelheid straatlantaarns en vuren die zich uitstrekte zover het oog reikte. Calcutta.
De man stopte even om op adem te komen en om te kijken naar de contouren van het station van Jheeter’s Gate dat oprees uit de schaduwen op de andere oever. Hoe verder hij ging, hoe meer het uit staal en glas opgetrokken station zich leek te vermengen met de stad: een woud van marmeren mausoleums, zwart geworden door decennia van verwaarlozing; naakte muren ooit gehuld in oker, blauw en goud, de kleuren afgebladderd door de woestheid van de moessons, die ze vervaagd en wazig achterliet, als aquarelkleuren die oplossen in een vijver.
Slechts de zekerheid dat hem nog maar enkele uren restten, misschien zelfs minuten, deed hem doorzwoegen, in het binnenste van die vervloekte plek, de vrouw achterlatend die hij had gezworen met zijn eigen leven te zullen beschermen. Terwijl luitenant Peake zijn laatste reis naar Calcutta ondernam aan boord van een oude rivierboot, waste de regen in de vroege uren van duisternis elke laatste seconde van zijn leven weg.
Hij hoorde, worstelend om de boot naar de oever te roeien, het gehuil van de twee baby’s, verborgen in het vooronder. Peake keek om en zag de lichten van het andere schip op slechts een honderdtal meter van hem vandaan knipperen. Hij kon zich de glimlach van zijn achtervolger voorstellen, die genoot van de jacht. Onverbiddelijk.
Luitenant Peake negeerde de tranen van honger en kou van de kinderen en stuurde met zijn laatste krachten naar de drempel die leidde naar het spookachtige labyrint van straten. Tweehonderd jaren waren genoeg geweest om het dichte oerwoud dat rondom Kalighat groeide te transformeren tot een stad waar zelfs God zich niet naar binnen zou wagen.
In enkele minuten barstte de storm in alle hevigheid boven de stad los. Van half april tot ver in juni kwijnde de stad weg in de klauwen van de zogeheten Indiase zomer, met temperaturen tot veertig graden en een vochtigheidsgraad van bijna honderd. Maar onder invloed van de zware onweersbuien die de hemel in een soort strijdtoneel veranderden, konden thermometers in luttele seconden dertig graden zakken.
Het gordijn van regen versluierde het zicht op de gammele steigers van vergaan hout die over de rivier schommelden. Peake stopte niet tot hij de schok voelde van de romp tegen het plankhout van de visserspier. Pas toen stak hij de ankerstok diep in de modderige bodem en haastte zich de kinderen te halen, die in een deken waren gewikkeld. Toen hij ze in zijn armen nam vulde het gehuil de nacht als het bloedspoor dat het roofdier naar zijn prooi leidt. Peake drukte ze tegen zijn borst en sprong aan land.
Terwijl de regen neergutste, kon hij het andere vaartuig langzaam de rivieroever zien naderen, als een begrafenisboot. Door angst bevangen rende Peake naar de straten die om de zuidelijke kant van de Maidan liepen, een district dat bij zijn bewoners – overwegend Britten en Europeanen – bekend stond als de Blanke Stad. Slechts één hoop had hij om het leven van de kinderen te redden, maar hij was nog ver verwijderd van het hart van Noord-Calcutta en Aryami Bosés huis. De oude vrouw was de enige die hem nu kon helpen. Peake stond een moment stil en speurde de duistere onmetelijkheid van de Maidan af op zoek naar de verre gloed van de straatlantaarns die flakkerden in het noordelijke deel van de stad. De donkere straten, ondergedompeld in de storm, zouden zijn beste schuilplaats zijn. De luitenant hield de kinderen stevig vast en liep weer door, in oostelijke richting, op weg naar de bescherming van de schaduwen van de grote, majesteitelijke gebouwen in het stadscentrum.
Kort daarna hield de zwarte boot die hem had achtervolgd, stil bij de pier. Drie mannen sprongen aan land en legden het schip aan. De deur van de hut ging langzaam open en een duistere figuur in een cape liep over de loopplank die de mannen vanaf de pier hadden neergelegd, de regen negerend. Eenmaal aan land stak hij een zwartgehandschoende hand uit en wees naar het punt waar Peake was verdwenen. Er lag een sinistere glimlach om zijn lippen die geen van de mannen in de storm kon zien.
De donkere, bochtige weg die de Maidan doorkruiste en om het fort liep, was veranderd in een modderpoel onder de niet-aflatende regen. Peake herinnerde zich vaag dat hij dat deel van de stad had doorkruist in de dagen dat hij diende onder kolonel Llewelyn. Maar dat was bij daglicht, op een paard en omringd door een gewapend legerregiment. Ironisch genoeg bracht het lot hem nu naar datzelfde stuk open terrein dat Lord Clive met de grond gelijk had laten maken in 1758 zodat de kanonnen van Fort Williams in alle richtingen een vrije vuurlinie hadden. Maar deze keer was híj het doel.
De luitenant rende radeloos naar een groep bomen en voelde de steelse blikken van hen die verborgen waren in de duisternis, de nachtelijke bewoners van de Maidan. Hij wist dat niemand hier hem de pas zou afsnijden om hem te overvallen en hem zijn cape afhandig te maken, of de kinderen, die huilden in zijn armen. De onzichtbare bewoners konden het spoor van de dood ruiken dat aan hem kleefde en geen levende ziel zou zich tussen hem en zijn achtervolger wagen.
Peake stapte over het hek dat de Maidan van Chowrin-ghee Road scheidde en liep de hoofdader van Calcutta in. De majestueuze avenue was gebouwd over het oude pad dat, slechts driehonderd jaar eerder, door de Bengaalse jungle naar het zuiden liep en naar de tempel van Kali leidde, de Kalighat, de oorsprong van de naam van de stad.
Vanwege de regen hadden de gebruikelijke mensenmassa’s die daar rondzwierven zich teruggetrokken en de stad bood de aanblik van een enorme verlaten bazaar. Peake wist dat het regengordijn dat zijn zicht bemoeilijkte, maar dat hem ook als dekking diende, net zo snel kon verdwijnen als het was opgekomen. De stormen die vanaf de oceaan de Gangesdelta binnendrongen dreven snel naar het noorden of westen na hun reinigende zondvloed op het Bengaalse schiereiland te hebben uitgestort, en lieten een spoor achter van mist en ondergelopen straten, waar kinderen speelden in vervuilde plassen en waar huifkarren bleven steken in de modder als stuurloze schepen.
De luitenant rende langs Chowringhee Road tot hij zijn beenspieren voelde verslappen en hij nauwelijks nog in staat was de baby’s te dragen. Hij kon de lichten van het noordelijke district zien knipperen, maar hij wist dat hij dit ritme niet veel langer vol kon houden, en nog steeds was het een forse afstand tot het huis van Aryami Bosé. Hij moest een pauze inlassen.
Om op adem te komen verborg hij zich onder de buitentrap van een oud stoffenwarenhuis waarvan de muren bedekt waren met aankondigingen dat het spoedig zou worden gesloopt op officieel bevel. Hij herinnerde zich vaag het gebouw jaren geleden te hebben geïnspecteerd nadat een rijke handelaar aangifte had gedaan dat zich in het binnenste van het gebouw een opiumhol bevond. Nu droop het vieze water als donker bloed uit een diepe wond tussen de gammele traptreden door. De plek leek volstrekt verlaten.
De luitenant hief de kinderen omhoog en keek lang in hun beduusde ogen; de baby’s huilden niet meer, maar ze beefden van de kou, en de deken waarin ze waren gewikkeld was doorweekt. Peake nam hun kleine handjes in de zijne in de hoop ze wat warmte te geven, terwijl hij tussen de kieren van de trap door naar de straten tuurde die uit de Maidan voerden. Hij wist niet hoeveel moordenaars zijn achtervolger ingehuurd had, maar hij wist wel dat hij nog slechts twee kogels in zijn revolver had, twee kogels die hij zo listig mogelijk moest zien te gebruiken – de rest had hij afgevuurd in de stationstunnels. Hij wikkelde de kinderen in het minst vochtige stuk deken en legde ze even op een stukje droge grond dat te zien was achter een gat in de muur van het warenhuis.
Hij trok zijn revolver en stak voorzichtig zijn hoofd om de trap. De luitenant spande zijn ogen tot het uiterste in en herkende het spoor van lichten ver weg aan de andere kant van de rivier de Hooghly. Het geluid van haastige voetstappen deed hem schrikken en hij trok zich ijlings terug in de schaduw.
Drie mannen doken op uit de duisternis van de Maidan. De lemmeten van hun messen glinsterden in het halfdonker. Peake haastte zich om de kinderen opnieuw in zijn armen te nemen en hij haalde diep adem in het besef dat als hij nu zou vluchten, de mannen zich op hem zouden storten als een pak wolven.
Peake bleef onbeweeglijk tegen de muur staan en hield zijn drie achtervolgers in het oog, die stilstonden, op zoek naar zijn spoor. De drie huurmoordenaars wisselden een paar onverstaanbare woorden en een van hen gebaarde naar de anderen dat ze moesten opsplitsen. Hij huiverde toen hij zag dat degene die het bevel had gegeven, zich rechtstreeks naar de trap begaf waaronder hij zich verborg; even dacht de luitenant dat de geur van zijn angst hem naar zijn schuilplaats zou leiden.
Zijn blik gleed wanhopig over het muuroppervlak onder de trap en zocht een opening waardoor hij kon ontsnappen. Hij knielde bij het gat waar hij de kinderen kort tevoren had neergelegd en probeerde de dikke planken, week geworden door het vocht, los te wrikken. Het rotte hout gaf gemakkelijk mee en Peake voelde een misselijkmakende tochtvlaag uit het vervallen gebouw. Hij draaide zich om en zag de moordenaar op amper twintig meter afstand van de trap met het mes in zijn hand.
Hij sloeg zijn cape om de kinderen om ze te beschermen en kroop naar binnen. Een scherpe pijnscheut iets boven zijn knie verlamde acuut zijn rechterbeen. Peake legde de kinderen neer en betastte zijn knie met trillende handen. Zijn vingers gleden over een roestige spijker die pijnlijk in zijn vlees stak. Terwijl hij een schreeuw van pijn smoorde, pakte Peake de kop van het koude metaal en trok hard. Hij voelde hoe de huid scheurde en het bloed tussen zijn vingers opwelde. Een scheut van misselijkheid en pijn vertroebelde even zijn blik. Hijgend pakte hij opnieuw de kinderen op en stond moeizaam op. Voor hem strekte zich een spookachtige galerij uit met van boven tot onder lege planken. Zonder een seconde te aarzelen rende hij naar de andere kant van het warenhuis, terwijl de gewonde constructie kreunde onder de storm.
Toen Peake weer opdook in de nacht na honderden meters te hebben afgelegd in de ingewanden van het vervallen gebouw, ontdekte hij dat hij zich op een steenworp afstand bevond van de Tiretta Bazaar, een van de vele commerciële centra van Noord-Calcutta. Hij dankte de hemel en liep in de richting van het onoverzichtelijke netwerk van smalle, kronkelige straatjes, op weg naar het onderkomen van Aryami Bosé.
Tien minuten had hij nodig om de weg af te leggen naar het huis van de laatste dame van de familie Bosé. Aryami woonde alleen in een groot, oud huis in Bengaalse stijl dat zich verhief te midden van de dichte, woeste vegetatie die jarenlang op de patio had kunnen groeien zonder tussenkomst van een mensenhand, waardoor het er verlaten uitzag. Niet één inwoner van Noord-Calcutta echter, ook wel bekend als de Zwarte Stad, zou zich over de grenzen van de patio hebben gewaagd om het domein van Aryami Bosé binnen te gaan. Zij die haar kenden, waardeerden en respecteerden haar evenzeer als ze haar vreesden. Er was geen levende ziel in Noord-Calcutta die niet van haar en haar afkomst had gehoord. Voor de mensen in de buurt was ze als een geest: een machtige, onzichtbare aanwezigheid.
Peake rende naar het hek met puntige, zwarte spijlen, door de overwoekerde patio en haastte zich de gebarsten marmeren trap op die naar de voordeur leidde. Met de kinderen in één arm hamerde hij met zijn vuist op de deur in de hoop dat het geluid niet verdronk in het geraas van de storm.
De luitenant bonkte een paar minuten lang op de deur, de blik gefixeerd op de verlaten straten achter hem. Zijn vrees op elk moment zijn achtervolgers in het oog te krijgen, groeide per seconde. Toen de deur eindelijk meegaf, draaide Peake zich om en het licht van een olielamp verblindde hem, terwijl hij een stem die hij in geen vijf jaar had gehoord zijn naam hoorde fluisteren. Peake hield een hand boven zijn ogen en herkende het ondoorgrondelijke gelaat van Aryami Bosé.
De vrouw las zijn blik en keek naar de kinderen. Een schaduw van pijn gleed over haar gezicht. Peake liet zijn blik zakken.
‘Ze is dood, Aryami,’ mompelde hij. ‘Ze was al dood toen ik aankwam ...’
Aryami sloot haar ogen en haalde diep adem. Peake zag dat het nieuws haar diep in haar hart raakte, haar ergste vermoedens bevestigden.
‘Kom binnen,’ zei ze uiteindelijk en ging opzij om hem er langs te laten. Achter hen deed ze de deur weer dicht.
Peake haastte zich om de kinderen op een tafel te leggen en ze van hun natte kleding te ontdoen. Zonder een woord te zeggen, haalde Aryami droge doeken en wikkelde de kinderen erin terwijl Peake het vuur oppookte.
‘Ik word gevolgd, Aryami,’ zei hij. ‘Ik kan hier niet blijven.’
‘Je bent gewond,’ zei de vrouw terwijl ze op de wond wees die de spijker had gemaakt.
‘Een schrammetje,’ loog Peake. ‘Het doet geen pijn.’
Aryami liep naar hem toe en stak haar hand uit om het bezwete gezicht van Peake te strelen.
‘Jij hebt altijd van haar gehouden ...’
Peake draaide zijn hoofd weg en gaf geen antwoord.
‘Het hadden jouw kinderen kunnen zijn,’ zei Aryami. ‘Misschien hadden ze dan meer geluk gehad.’
‘Ik moet nu gaan, Aryami. Als ik hier blijf, zullen ze niet stoppen voor ze me gevonden hebben.’
Verslagen wisselden ze een blik, zich bewust van het lot dat Peake wachtte zodra hij de straat op zou gaan. Aryami nam zijn handen in de hare en drukte ze stevig.
‘Ik ben nooit goed voor je geweest,’ zei ze. ‘Ik vreesde voor mijn dochter, voor het leven dat ze aan de zijde van een Britse officier zou hebben. Maar ik heb me vergist. Ik veronderstel dat je me nooit zal vergeven.’
‘Dat is nu niet meer van belang,’ antwoordde Peake. ‘Ik moet gaan. Nu.’
Hij liep nog één keer naar de kinderen die stilletjes bij de warmte van het vuur aan het bijkomen waren. De baby’s keken hem met ondeugende nieuwsgierigheid en met glinsterende oogjes aan. Ze waren eindelijk veilig. De luitenant liep naar de deur en haalde diep adem. Na die paar minuten rust daalde onverbiddelijk het loodzware gewicht van zijn uitputting en de kloppende pijn in zijn been op hem neer. Hij had zijn laatste krachten gebruikt om de baby’s hierheen te brengen en nu vroeg hij zich af of hij nog wel in staat was het onvermijdelijke het hoofd te bieden. Buiten gutste de regen onveranderlijk neer, maar er was geen spoor van zijn achtervolger of diens handlangers.
‘Michael ...’ zie Aryami achter hem.
De jonge man stopte zonder zich om te draaien.
‘Ze wist het,’ loog Aryami. ‘Ze wist het vanaf het begin en ik weet zeker dat ze op welke manier dan ook je gevoelens beantwoordde. Het was mijn schuld. Koester geen wrok tegen haar.’
Peake knikte zwijgend en sloot de deur achter zich. Hij bleef even in de regen staan, in vrede met zichzelf, en vervolgde toen zijn weg, de confrontatie met zijn achtervolgers tegemoet. Hij liep de weg terug tot het verlaten warenhuis om opnieuw het donkere gebouw binnen te gaan, op zoek naar een schuilplaats.
Terwijl hij zich neerhurkte in de duisternis, smolten de uitputting en de pijn langzaam weg om plaats te maken voor een bedwelmende sensatie van overgave en vrede. Om zijn lippen lag een zweem van een glimlach. Hij had geen enkel motief meer, noch hoop, om te blijven leven.